Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY9299

Datum uitspraak2006-09-04
Datum gepubliceerd2006-10-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 04/949
Statusgepubliceerd


Indicatie

Pensioen- en spaarfondsenwet


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven AWB 04/949 4 september 2006 28000 Uitspraak in de zaak van: A, te X, appellant, tegen het Hoofdproductschap Akkerbouw, te Den Haag, verweerder, gemachtigde: mr. E.R. Kleijwegt, werkzaam bij verweerder. 1. De procedure Appellant heeft bij brief van 19 november 2004, bij het College binnengekomen op 22 november 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 12 november 2004. Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar tegen zijn mededeling in de brief van 30 augustus 2004 dat hij niet bevoegd is tot het nemen van beleidsbeslissingen over de indexering van de pensioenaanspraken en derhalve het desbetreffende verzoek van appellant moet afwijzen, ongegrond verklaard. Bij brief van 14 december 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Bij brief van 5 januari 2006, bij het College binnengekomen op dezelfde dag, heeft appellant zijn beroepsgronden aangevuld en nadere stukken overgelegd. Op 24 januari 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij zijn verschenen appellant en namens verweerder zijn gemachtigde alsmede mr. R.J.M ten Berge en mr. A Franken. Het College heeft ter zitting geconstateerd dat niet alle voor de beoordeling van het geschil relevante informatie beschikbaar was. Om die reden heeft het College het onderzoek ter zitting geschorst en verweerder in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken en zijn standpunt nader toe te lichten. Bij brief van 27 februari 2006 heeft verweerder aan het College afschrift gezonden van nadere stukken en zijn standpunt nader toegelicht. Bij brieven van 18 maart 2006 en 20 maart 2006 heeft appellant hierop gereageerd. Bij griffiersbrief van 1 mei 2006 is partijen te kennen gegeven dat het College het onderzoek heeft gesloten. 2. De grondslag van het geschil 2.1 In de Verordening Sociaal Plan Landbouwschap dat omvat het sociaal plan in het kader van de afbouw/opheffing van het Landbouwschap zoals overeengekomen tussen het Landbouwschap en de betrokken werknemersorganisaties op 6 juni 1996 (hierna: Sociaal Plan), is onder meer het volgende neergelegd: “8. Regelingen/voorzieningen voor wachtgelders Degenen, waarvan het ontslag is ingegaan komen in aanmerking voor de volgende voorzieningen: (…) 8.3 Pensioenregeling De pensioenaanspraken en –rechten tijdens de periode dat gebruik gemaakt wordt van een van de wachtgeldregelingen zijn geregeld in pensioenreglement I. Het streven is erop gericht om tijdens deze periode de pensioenaanspraken – analoog aan die van de gewezen werknemers – te indexeren volgens de ingevolge artikel 19, vierde lid, van het pensioenreglement I door de Stichting Beheer Overrente vastgestelde regels. Bij de op 6 juni 1997 door de SER goedgekeurde Verordening van 17 december 1994 van het Landbouwschap tot wijziging van de op artikel 1 van de Pensioenverordening Landbouwschap 1989 gebaseerde pensioenreglementen, is onder meer bepaald: “Artikel 1 Pensioenreglement I wordt gewijzigd als volgt: (…) E. Artikel 19 komt te luiden: Toeslagregeling 1. De uitvoering van de toeslagregeling is opgedragen aan de Stichting Beheer Overrente (…). (…) 3. Het Bestuur van de Stichting is verantwoordelijk voor het beheer van de middelen van de Stichting overeenkomstig de bepalingen in de statuten. 4. Uit de middelen van de Stichting worden toeslagen op het pensioen van de pensioengerechtigden verleend volgens door het Bestuur van de Stichting vast te stellen regelen. (…) 6. Indien na aanwending van de middelen die benodigd zijn voor het doen van betalingen als bedoeld in de leden 4 en 5, nog middelen resteren, kan het bestuur van de Stichting andere aanwendingen doen binnen de doelstelling van de Stichting, mits daarover overeenstemming is gekregen met het Dagelijks Bestuur. (…) Artikel 3 Deze verordening wordt geacht in werking te zijn getreden op 1 januari 1993.” Het pensioenreglement I luidt voorts onder meer als volgt: “Artikel 1 1. In dit reglement wordt verstaan onder: (…) h. pensioengerechtigde: degene die recht heeft op een pensioenuitkering ingevolge dit reglement; i. (recht op) pensioenaanspraak: het op grond van dit reglement nog niet opeisbare recht dat bestaat voordat de verzekerde gebeurtenis intreedt; j. recht op pensioen(uitkering): het op grond van dit reglement opeisbare recht nadat de verzekerde gebeurtenis heeft plaatsgevonden; (…).” In de Statuten van de op 19 augustus 1994 opgerichte Stichting Beheer Overrente is onder meer bepaald: “Artikel 2 De Stichting heeft ten doel het doen van betalingen in de pensioensfeer aan (gewezen) deelnemers in enige pensioenregeling van het Landbouwschap (…) alsmede het adviseren van het Landbouwschap omtrent pensioen en betalingen in de pensioensfeer. (…) Artikel 3 (…) 3. Het Bestuur van de Stichting is verantwoordelijk voor het beheer van de middelen van de Stichting overeenkomstig de bepalingen in de statuten. 4. Het Bestuur zal schriftelijk vastleggen volgens welk beleid zij uitkeringen in de pensioensfeer zal (laten) doen. Bij de oprichting van de Stichting zal zodanig beleid vastgesteld worden omtrent: a. het verlenen van toeslagen op pensioen en pensioenaanspraken. (…).” Deze statuten luidden na de wijziging op 18 oktober 2002, voor zover hier van belang, als volgt: " Artikel 2 1. De Stichting heeft tot doel het verlenen van toeslagen op pensioenen van (gewezen) deelnemers in enige pensioenregeling van het Landbouwschap en/of hun nabestaanden, (…) een en ander overeenkomstig door het Bestuur schriftelijk vastgelegd beleid. (…) Artikel 3 (…) 4. Het Bestuur zal het beleid inzake het verlenen van toeslagen (…) schriftelijk vastleggen als uitwerking van artikel 19 van Pensioenreglement I, onderdeel van de Pensioenverordening 1989. (…).” Bij Besluit van 28 september 2000, inhoudende opheffing van het Landbouwschap (Stb. 2000, 411) (hierna: Besluit) is onder meer het volgende bepaald: " Artikel 3 1. Vanaf de inwerkingtreding van dit besluit berust het beheer van het vermogen van het Landbouwschap bij de Raad [de Sociaal-Economische Raad]. (…) 3. Rechtsvorderingen die betrekking hebben op (…) en de regeling van het sociaal plan, uitgezonderd de bepalingen ten aanzien van de pensioenen en wachtgelden, worden ingesteld door of tegen de Raad. 4. Rechtsvorderingen die betrekking hebben op rechten en verplichtingen, neergelegd in pensioen- en wachtgeldregelingen, met inbegrip van de ingevolge het derde lid uitgezonderde bepalingen, worden ingesteld door of tegen het Hoofdproductschap Akkerbouw. Artikel 7 1. De rechten en verplichtingen jegens en van de werknemers en de gewezen werknemers van het Landbouwschap, voortvloeiend uit (…), de Verordening Wachtgelden Personeel Landbouwschap 1972, (…), de Pensioenverordening Personeel Landbouwschap 1989, de Verordening tot wijziging van de Pensioenverordening Landbouwschap 1989, (…) en de Verordening Sociaal Plan Landbouwschap blijven ook na opheffing van het Landbouwschap in stand. 2. Voorzover de rechten en verplichtingen betrekking hebben op (…) en voorzieningen in het sociaal plan, kunnen zij na de opheffing geldend worden gemaakt (…) tegenover de Raad. 3. Voorzover de rechten en verplichtingen betrekking hebben op pensioenen en wachtgelden, kunnen zij na de opheffing geldend worden gemaakt (…) tegenover het Hoofdproductschap Akkerbouw. Artikel 8 1. De Raad vormt een fonds ten bedrage van 28 miljoen gulden ten behoeve van de betaling van de wachtgelden en daarmee samenhangende pensioenpremies, alsmede een fonds ten bedrage van twee miljoen gulden voor de aanspraken op de voorzieningen in het sociaal plan, voortvloeiend uit de in artikel 7 genoemde verordeningen. (…). 2. Het voor de betaling van de wachtgelden en daarmee samenhangende pensioenpremies gevormde fonds wordt, in verband met artikel 3, vierde lid, beheerd door het Hoofdproductschap Akkerbouw. 3. Het fonds, gevormd voor de voorzieningen in het sociaal plan wordt, in verband met artikel 3, derde lid, beheerd door de Raad. 4. Het fonds, dat is gevormd voor het verlenen van toeslagen op ingegane pensioenen en premievrije pensioenaanspraken, blijft in stand. Dit fonds wordt, in verband met artikel 3, vierde lid, beheerd door het Hoofdproductschap Akkerbouw. Uit het fonds kunnen volgens door het dagelijks bestuur van het Hoofdproductschap Akkerbouw te stellen regelen, op basis van het tot dusverre ter zake gevoerd beleid, toeslagen worden verleend op pensioen en premievrije pensioenaanspraken van gewezen werknemers van het Landbouwschap of hun nabestaanden. (…) 6. De Raad en het Hoofdproductschap Akkerbouw voldoen uit de in de vorige leden bedoelde fondsen geen andere vorderingen dan die welke strekken tot nakoming van de verplichtingen waarvoor de fondsen zijn ingesteld. Het Besluit is, op artikel 8 na, op 1 juli 2001 in werking getreden. Artikel 8 is op 1 januari 2002 in werking getreden. 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Als voormalig werknemer van het Landbouwschap, is appellant sinds zijn ontslag per 1 juni 1997 ontvanger van wachtgeld op grond van de Verordening Wachtgelden Personeel Landbouwschap 1972. Appellant bereikt in 2006 de pensioengerechtigde leeftijd. - Bij brief van 5 januari 1998 heeft het Landbouwschap het volgende bericht aan haar (oud-)medewerkers: “In de Wachtgeldregeling 1972 is m.b.t. de pensioenopbouw bepaald dat zolang u gebruik maakt van deze regeling, de opbouw ad. 1.75% per jaar wordt voortgezet. De kosten hiervan komen voor rekening van het Landbouwschap. Ten aanzien van de pensioengrondslag is bepaald dat deze bevroren wordt. In overleg met de werknemersorganisaties is echter besloten dat de pensioengrondslag zal worden geïndexeerd op gelijke wijze als dat reeds plaatsvindt voor gepensioneerden, nabestaanden en degenen die een premievrije polis hebben. (…) Het Bestuur van de Stichting Beheer Overrente heeft vervolgens besloten om de indexering voor zijn rekening te nemen onder de voorwaarde dat de financiële middelen toereikend zijn. Het bestuur heeft daarbij aangetekend dat als de financiële ruimte op enig moment niet voldoende mocht zijn, voorrang zal worden gegeven aan de indexering van ingegane pensioenen en premievrije polissen. De verwachting is echter dat de indexering van de pensioengrondslag van de medewerkers in de wachtgeldregeling jaarlijks kan plaatsvinden.” - Bij brief van 26 juli 2004 heeft appellant bij verweerder een klacht ingediend met betrekking tot de ongelijke behandeling tussen enerzijds gepensioneerden en slapers en anderzijds ontvangers van wachtgeld, bij de indexering van pensioenen of pensioenaanspraken. Appellant beroept zich daarbij op het onder 8.3 van het Sociaal Plan van 1996 opgenomen streven om de pensioenaanspraken van wachtgelders analoog aan die van gewezen werknemers te indexeren en beklaagt zich erover dat de Stichting Beheer Overrente (hierna: SBO) ten onrechte de financiële middelen die haar ter beschikking staan niet gelijkelijk over de gehele groep van degenen die een pensioenaanspraak hebben, verdeelt, maar de beschikbaarheid van financiële middelen afzonderlijk toetst voor gepensioneerden/slapers enerzijds en wachtgelders anderzijds. - Bij brief van 30 augustus 2004 heeft verweerder appellant, onder meer, het volgende medegedeeld: “In het licht van deze formele analyse over het juridisch karakter van uw brief, resteert het alternatief van een aanvraag tot het nemen van een beslissing waartegen dan de weg van bezwaar (…) en vervolgens beroep openstaat. (…), vat ik uw brief (…) op (…) als een verzoek om toepassing van indexatie van uw wachtgeld als gevolg van de opheffing van het Landbouwschap. Allereerst deel ik u mede dat het hoofdproductschap niet bevoegd is om beleidsbeslissingen te nemen ten aanzien van de indexering van de wachtgelden van voormalige werknemers van het Landbouwschap. Ter inhoudelijke toelichting zij het volgende gesteld. In 1994 heeft het toenmalige Landbouwschap de Stichting Beheer Overrente (SBO) opgericht om onder meer bij toereikende financiële middelen voor pensioengerechtigden een aanvulling te verlenen als indexering op het nominale pensioenbedrag (…). Daarnaast bevat het Sociaal Plan in het kader van de opheffing van het Landbouwschap de intentie om een indexering toe te passen ten behoeve van wachtgeldgerechtigden. De SBO heeft zich bereid verklaard om deze intentie in beginsel te honoreren indien en voorzover de financiële middelen van de stichting haar daartoe in staat stellen. In de jaren 2000-2001 heeft de beurs echter een neerwaartse beweging laten zien, waardoor de in aandelen belegde middelen niet langer toereikend bleken om een volledige indexering ten behoeve van pensioengerechtigden toe te passen. In het verlengde daarvan heeft de SBO moeten besluiten een indexering ten behoeve van wachtgeldgerechtigden geheel achterwege te laten. (…) Het hoofdproductschap is lijdend ten aanzien van het gevoerde beleid van de SBO te dien aanzien en is zeker niet beslissingsbevoegd in deze kwestie. Alleen al om die reden kan het productschap derhalve niet aan uw verzoek voldoen.” - Bij brief van 1 september 2004 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen deze brief. - Op 15 oktober 2004 heeft appellant zijn bezwaar toegelicht in een hoorzitting. - Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. 3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar tegen zijn brief van 30 augustus 2004 ongegrond verklaard. Daartoe heeft verweerder het volgende overwogen. “11. In het kader van het Besluit is het HPA het beheer toevertrouwd van onder meer het wachtgeldfonds. Vanuit dit fonds worden nominale wachtgelden gefinancierd. 12. Daarnaast beheert het HPA het door het Landbouwschap ingestelde fonds waaruit eventuele toeslagen op onder meer pensioenen kunnen worden gefinancierd, waarbij in het bijzonder te denken valt aan mogelijke indexaties. 13. Het Landbouwschap heeft in 1996 ter zake van de opheffing een Sociaal Plan met het personeel getroffen onder meer aangaande de opbouw en indexatie van pensioenaanspraken. De Stichting Beheer Overrente (SBO) is bevoegd terzake van de indexatie van ingegane pensioenen. De statutaire doelstelling is in het bijzonder: het verlenen van toeslagen op pensioenen van (gewezen) deelnemers in enige pensioenregeling van het Landbouwschap en/of hun nabestaanden. 14. Als de middelen van het fonds het toelaten, zou het SBO-bestuur onverplicht kunnen besluiten ook de pensioengrondslag voor wachtgeldgerechtigden te indexeren. Het HPA kan niet zelfstandig daartoe besluiten. De bevoegdheid van het HPA in dit verband wordt namelijk begrensd door de – hierna vet weergegeven – zinsnede in de volzin in het vierde lid van artikel 8 van het Besluit:”…Uit het fonds kunnen volgens door het dagelijks bestuur van het Hoofdproductschap Akkerbouw te stellen regelen, op basis van het tot dusverre ter zake gevoerde beleid, toeslagen worden verleend op pensioenen en premievrije pensioenaanspraken van gewezen werknemers van het Landbouwschap of hun nabestaanden”(…). 15. Aangezien het vermogen van de SBO in 2002 en 2003 al niet voldoende is gebleken de grondslag ten behoeve van de gepensioneerden volledig te indexeren conform haar statutaire doelstelling, kan ten behoeve van de wachtgeldgerechtigden zeker geen positieve besluitvorming door de SBO aangaande indexatie plaatsvinden. Ongeacht de oorzaak van het gebrek aan voldoende financiële middelen, wordt het HPA daardoor geen beslissingsruimte verschaft tot het verlenen van toeslagen op de uitbetalingen van de nominale pensioen – dan wel wachtgeldbedragen. Het HPA is derhalve niet bij machte om aan de in uw bezwaar verwoorde wens tot indexatie van uw nominale wachtgeld te voldoen. De SBO is daartoe de enige beslissingsbevoegde rechtspersoon.” Bij verweerschrift heeft verweerder hieraan het volgende toegevoegd. Het verzoek van appellant om toepassing van indexatie van de pensioengrondslag ten behoeve van de wachtgelduitkering op grond van het Sociaal Plan kan ook opgevat worden als een verzoek om de door hem geleden schade als gevolg van de gemiste indexatie te vergoeden. Voor het kunnen duiden van de op dit verzoek genomen beslissing als zelfstandig schadebesluit, is evenwel vereist dat de schade voortvloeit uit een genomen besluit of handeling binnen het kader van de publiekrechtelijke bevoegdheid van het bestuursorgaan waartegen de claim is ingediend. Dit is niet het geval, zodat niet voldaan is aan het vereiste van materiële connexiteit. Hieruit volgt dat het College ook niet de bevoegde bestuursrechter kan zijn aangezien die bevoegdheid zou moeten voortvloeien uit de bevoegdheid om te oordelen over beroepen tegen de schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid zelf (processuele connexiteit). Van dergelijke uitoefening is in voorliggend geval geen sprake aangezien het indexeringsbeleid tot de exclusieve bevoegdheid van de SBO behoort. Het College is derhalve niet bevoegd op het beroep te beslissen. 4. Het standpunt van appellant Appellant stelt zich op het standpunt dat verweerder op grond van artikel 8, vierde lid, Besluit verplicht is te bevorderen dat de indexering van de pensioengrondslag van wachtgelders analoog aan de indexering van het pensioen of de pensioengrondslag van overige gewezen werknemers plaatsvindt. Het tot dusverre gevoerd beleid dient immers de basis te zijn van de door verweerder op grond van artikel 8, vierde lid, Besluit te stellen regelen. Tot dat beleid behoort de verzochte indexering. Dat blijkt uit de omstandigheid dat vanaf 1 juli 1998 (1 jaar na ontslag) tot en met 1 juli 2000, de pensioengrondslag van wachtgelders jaarlijks is geïndexeerd (kosten levensonderhoud). Nadat het beheer van het SBO-fonds door inwerkingtreding van het Besluit per 1 juli 2001 in handen was gekomen van verweerder, heeft geen indexering van de pensioengrondslag meer plaatsgevonden. Verweerder heeft kennelijk ingestemd met een wijziging van het beleid door SBO, hetgeen in strijd is met het in het Sociaal Plan bepaalde. Het Sociaal Plan (artikel 8.3) legt de SBO immers op waaraan het de middelen moet besteden. Dat betekent onder andere dat de kan-bepaling uit het pensioenreglement (artikel 19 lid 6) door het Sociaal Plan is omgezet in een nieuw gelijkwaardig doel voor de gelden, namelijk de pensioengrondslag van wachtgelders. De stelling van verweerder dat de SBO de exclusieve bevoegdheid heeft statutair onverplicht de indexering van wachtgelders te doen plaatsvinden, is onjuist. Uit de regelen gesteld door het Dagelijks Bestuur van het Landbouwschap op grond van artikel 19, zesde lid van het pensioenreglement I (versie 1989), de statuten van de SBO en artikelen 7 en 8, vierde lid, Besluit volgt dat de SBO niet bevoegd is om middelen te besteden buiten de statutaire doelstelling, zodat een statutair onverplichte indexering nimmer tot de bevoegdheid van de SBO kan behoren. Verweerder is verantwoordelijk voor het beleid, SBO voor de uitvoering ervan. Voor zover geconcludeerd moet worden dat artikel 8, vierde lid, Besluit geen grondslag biedt voor de indexering van de pensioengrondslagen van wachtgelders, vanwege de omstandigheid dat de indexering van pensioengrondslagen van wachtgelders niet tot de doelstelling van de SBO zou behoren, zoals verweerder stelt, geldt dat artikel 7, derde lid, Besluit bepalend is. Onder de in die bepaling genoemde rechten en plichten betrekking hebbend op de pensioenen en wachtgelden moet ook verstaan worden hetgeen opgenomen is ten aanzien van de pensioengrondslagen van wachtgelders in het Sociaal Plan. Daaruit volgt dat een aanspraak voor het ontbreken van de indexering van de pensioengrondslagen van wachtgelders moet worden gekweten tegenover verweerder. Indien moet worden geconcludeerd dat ook artikel 7, derde lid, Besluit niet van toepassing is, moeten de rechten en verplichtingen volgens artikel 8, tweede lid, Besluit gekweten worden tegenover de SER. In reactie op de door verweerder bij brief van 27 februari 2006 overgelegde stukken, heeft appellant voorts gesteld dat naar zijn mening inderdaad de statuten van de SBO, het Besluit, noch de vigerende pensioenreglementen de mogelijkheid van indexering van pensioengrondslagen van wachtgelders bieden. Appellant suggereert om aan het streven tot indexering inhoud te geven met middelen die resteren uit onder andere het Wachtgeldfonds (artikel 11, tweede lid, Besluit) of op basis van artikel 12 van het Besluit. 5. De beoordeling van het geschil 5.1 Het College stelt voorop dat uit het inleidende verzoek van appellant van 26 juli 2004 niet blijkt dat appellant de bedoeling heeft gehad verweerder daarmee te verzoeken hem de schade als gevolg van de gemiste indexering van zijn pensioenaanspraken te vergoeden. Reeds hierom bestaat geen grond verweerder te volgen in zijn in het verweerschrift betrokken stelling dat het College onbevoegd is op het beroep te beslissen, wat er verder ook van die stelling zij. 5.2 De beslissing van verweerder van 30 augustus 2004 strekt tot afwijzing van het inleidende verzoek van appellant om reden dat verweerder van mening is niet bevoegd te zijn beslissingen te nemen ten aanzien van de indexering van de pensioengrondslag van wachtgelders als appellant. Thans is aan de orde of verweerder het bezwaar van appellant tegen deze beslissing terecht ongegrond heeft verklaard. In dit verband overweegt het College het volgende. 5.3 Blijkens de stukken – gewezen wordt op het bezwaarschrift en de brief van appellant van 18 maart 2006, waarin dit ook met zoveel woorden is gesteld – is tussen partijen niet in geschil dat verweerder op basis van het Besluit, de toepasselijke Pensioenverordening met bijbehorende reglementen en de statuten van de SBO niet bevoegd is de pensioengrondslagen van wachtgelders als appellant te indexeren. Het College ziet geen grond hierover anders te oordelen. In het bijzonder wijst het College in dit verband op de omstandigheid dat verweerder ingevolge artikel 8, vierde lid, Besluit weliswaar het beheer heeft over het fonds dat is gevormd voor het verlenen van toeslagen op ingegane pensioenen en premievrije pensioenaanspraken, doch dat zelfs als daaronder mede begrepen zou moeten worden geacht het verlenen van toeslagen op de pensioenaanspraken van wachtgelders, dit beheer niet zodanig vorm is gegeven dat verweerder zelf zou kunnen besluiten tot indexatie. In de regel zal indexatie van pensioenen geschieden door de SBO. 5.4 In de voorliggende zaak gaat het er juist om dat appellant meent dat verweerder op grond van hetgeen is neergelegd in artikel 8.3 van het Sociaal Plan ervoor zorg had moeten dragen dat indexering van de pensioenaanspraken van wachtgelders zou plaatsvinden overeenkomstig het in deze bepaling verwoorde streven. Nu zodanige indexatie niet heeft plaatsgevonden stelt appellant zich op het standpunt dat hij verweerder daarvoor op grond van artikel 7, derde lid, Besluit kan aanspreken. Het College ziet evenwel niet in dat het geldend maken van de volgens appellant uit het Sociaal Plan voortvloeiende rechten zou kunnen plaatsvinden doordat verweerder een besluit neemt, dan wel een andere handeling verricht ter uitvoering van een bestuurstaak als omschreven in artikel 71 van de Wet op de bedrijfsorganisatie, waartegen op voet van artikel 18 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie beroep open staat bij het College. Voor zover verweerder voor indexatie zou kunnen zorgdragen door het vaststellen van regels als bedoeld in artikel 8, vierde lid, Besluit of het vaststellen van een verordening, daargelaten in hoeverre verweerder daartoe op grond van het Sociaal Plan gehouden is, geldt in ieder geval dat daartegen op grond van artikel 8:2, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geen rechtsmiddel op grond van die wet zou kunnen worden ingesteld. 5.5 De beslissing van verweerder op het verzoek van appellant – dat er reeds toe strekte verweerder aan te spreken op de in het Sociaal Plan neergelegde rechten van wachtgelders – is derhalve geen besluit waartegen beroep bij het College en daaraan voorafgaand op grond van artikel 7:1 Awb bezwaar open stond. Gelet hierop had verweerder het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk moeten verklaren. Nu verweerder bij het bestreden besluit anders heeft beslist, dient het beroep gegrond te worden verklaard en dit besluit te worden vernietigd. Omdat verweerder, indien hij na vernietiging van het bestreden besluit opnieuw op het bezwaar van appellant zou beslissen, gelet op het vorenstaande, rechtens slechts zou kunnen komen tot niet-ontvankelijkverklaring van dit bezwaar, ziet het College aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaak te voorzien en het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Het College acht voorts termen aanwezig verweerder op grond van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten, bestaande uit de door appellant gemaakte reis- en verblijfkosten, worden op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht, gelezen in samenhang met het Besluit tarieven in strafzaken 2003, vergoed op basis van de reiskosten openbaar vervoer, laagste klasse (ad € 39,78) en de gemaakte verblijfkosten (ad € 12,50), zodat de vergoeding in totaal € 52,28 beloopt. 6. De beslissing Het College: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - verklaart het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit; - veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 52,28; - gelast dat verweerder het door appellant betaalde griffierecht ad € 136,-- aan hem vergoedt. Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. J.L.W. Aerts en mr. M. van Duuren, in tegenwoordigheid van mr. L. van Duuren als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 september 2006. w.g. C.M. Wolters de griffier verkeert in de onmogelijkheid de uitspraak te ondertekenen