Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY9323

Datum uitspraak2006-09-19
Datum gepubliceerd2006-10-03
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers320914 / VV EXPL 06-95
Statusgepubliceerd
SectorSector kanton


Indicatie

Burgerlijk procesrecht. Arbeidsrecht. Voorlopige voorziening. Kantonrechter niet bevoegd in de zin van artikel 254 B. Rv. nu het gaat om een statutair bestuurder (art. 2.241 BW). Procesrechtelijk echter toch geen onbevoegdheid in de zin van artikel 72 en 73 B. Rv. Verwijzing naar de gewone voorzieningenrechter ex art. 71 B. Rv. evenmin mogelijk. Resteert afwijzing van de vordering.


Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM Sector kanton Locatie Zaandam zaak/rolnr.: 320914 / VV EXPL 06-95 datum uitspraak: 19 september 2006 VONNIS VAN DE KANTONRECHTER inzake [verzoeker] te [woonplaats] eisende partij hierna te noemen [verzoeker] gemachtigde mr. K.T.D. El Malahy Idrissi tegen Metier Plancon B.V. te Purmerend gedaagde partij hierna te noemen Metier Plancon gemachtigde mr. R.P. Dijkman De procedure Op gronden zoals in de dagvaarding vermeld heeft [verzoeker] een vordering ingesteld tegen Metier Plancon strekkende tot het verkrijgen van een onmiddellijke voorziening bij voorraad. Op deze terechtzitting heeft Metier Plancon vóór alle weren de exceptie van onbevoegdheid ingeroepen en om verwijzing gevraagd naar de gewone voorzieningenrechter. Vervolgens heeft [verzoeker] geantwoord in het incident. Dit antwoord strekt tot bevoegdverklaring. De griffier heeft aantekening gehouden van hetgeen ter terechtzitting is voorgevallen. Deze aantekeningen worden zo nodig in de vorm van een proces-verbaal uitgewerkt. Tenslotte is, na een schorsing van de terechtzitting, onmiddellijk uitspraak gedaan. De inhoud van alle processtukken, waaronder begrepen de mogelijk door partijen overgelegde producties, wordt als hier overgenomen beschouwd. De vordering. [verzoeker] vordert als onmiddellijke voorziening bij voorraad dat de kantonrechter, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, Metier Plancon zal veroordelen tot loondoorbetaling c.a. en tot wedertewerkstelling met verdere nevenvorderingen zoals in de dagvaarding omschreven. De bevoegdheid. De vordering betreft een door Metier Plancon aan [verzoeker] gegeven en door laatstgenoemde bestreden ontslag op staande voet. Vooralsnog is voldoende aannemelijk geworden dat [verzoeker] ten tijde van het bestreden ontslag statutair directeur (bestuurder) was van Metier Plancon. Ingevolge het bepaalde in artikel 2.241 van het Burgerlijk Wetboek wordt het bepaalde in artikel 93 aanhef sub. c van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering in zo’n geval terzijde gesteld. Dat betekent dat ook artikel 254 lid 4 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering toepassing mist en dat de kantonrechter, volgens de letter van laatstgenoemde wetsbepaling, niet “bevoegd” is om de gevorderde voorlopige voorziening te geven. De vordering had dus moeten worden ingesteld bij de gewone voorzieningenrechter. De term bevoegd is in zoverre onvoldoende overdacht door de wetgever, dat van een absolute onbevoegdheid van de kantonrechter in de zin van artikel 72 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering, met verwijzingsplicht ex artikel 73 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering, geen sprake meer kan zijn als een andere gewone rechter binnen dezelfde rechtbank de zaak moet behandelen. Artikel 71 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering voorziet in die gevallen weliswaar in de verplichting om te verwijzen, maar die bepaling heeft naar mijn oordeel geen betrekking op procedures inzake voorlopige voorzieningen. Het enige dat mij dan overblijft is de vordering af te wijzen. Omtrent de proceskosten moet worden beslist zoals hierna bepaald. Beslissing De vordering wordt afgewezen. [verzoeker] wordt veroordeeld in de proceskosten, die aan de kant van Metier Plancon tot op heden worden begroot op € 600,-- wegens salaris van de gemachtigde. Dit vonnis is gewezen door mr. F.M.Visser, kantonrechter, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 19 september 2006, in tegenwoordigheid van de griffier.