Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY9388

Datum uitspraak2006-10-04
Datum gepubliceerd2006-10-04
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200600285/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 31 augustus 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Dalfsen (hierna: het college) geweigerd aan appellante vrijstelling te verlenen ten behoeve van het in gebruik nemen van een ligplaats voor een woonark op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).


Uitspraak

200600285/1. Datum uitspraak: 4 oktober 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/750 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 18 november 2005 in het geding tussen: appellante en het college van burgemeester en wethouders van Dalfsen. 1.    Procesverloop Bij besluit van 31 augustus 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Dalfsen (hierna: het college) geweigerd aan appellante vrijstelling te verlenen ten behoeve van het in gebruik nemen van een ligplaats voor een woonark op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel). Bij besluit van 1 april 2005 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar gegrond verklaard en wederom geweigerd voormelde vrijstelling te verlenen. Bij uitspraak van 18 november 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 28 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 31 maart 2006 heeft het college van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 september 2006, waar appellante in persoon, bijgestaan door E.P. Blaauw, en het college, vertegenwoordigd door B. Eekhof-Binnenmars, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de van toepassing zijnde voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied" in strijd zijn met artikel 88 van de Huisvestingswet en derhalve onverbindend zijn. 2.1.1.    Ingevolge artikel 21, onder A, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn gronden met de bestemming "water" bestemd voor rivieren, kanalen, beken, oeverstroken, voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding en de waterrecreatie.    Ingevolge artikel 35, onder A, is het verboden gronden of opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemming.    Ingevolge artikel 88 van de Huisvestingswet stelt de gemeenteraad geen regels die leiden tot een algeheel verbod van het in gebruik nemen of geven van een woonschip op een ligplaats. 2.2.    Aan de orde is uitsluitend de aanvraag om vrijstelling te verlenen ten behoeve van het in gebruik nemen van een ligplaats voor een woonark op het perceel van appellante en derhalve niet, zoals namens appellante is betoogd, een aanvraag voor het innemen van een ligplaats op een willekeurige plaats binnen de gemeente Dalfsen. Nu de weigering vrijstelling te verlenen uitsluitend betrekking heeft op het perceel, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat met dat besluit van een algeheel verbod van het in gebruik nemen of geven van een woonschip op een ligplaats als bedoeld in artikel 88 van de Huisvestingswet in dit geval geen sprake is. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het college in het besluit op bezwaar had moeten aangeven op welke andere locaties binnen de gemeente Dalfsen appellante wel een ligplaats in gebruik kan nemen. De aanvraag had daarop immers geen betrekking. 2.3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink    w.g. Van Heusden Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2006 163-457.