
Jurisprudentie
AY9688
Datum uitspraak2006-12-08
Datum gepubliceerd2006-12-08
RechtsgebiedFaillissement
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR06/091HR
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-12-08
RechtsgebiedFaillissement
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR06/091HR
Statusgepubliceerd
Indicatie
WSNP; hernieuwd verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen op grond van art. 288 lid 1, aanhef en onder b, en lid 2, aanhef en onder b, F. (81 RO).
Conclusie anoniem
R06/091HR
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 6 oktober 2006
Conclusie inzake:
[Verzoekster]
In deze zaak gaat het om de afwijzing van een verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Aan de onderhavige procedure is het volgende voorafgegaan. Op 5 juli 2004 heeft thans verzoekster tot cassatie (hierna: de schuldenares) bij de rechtbank te Arnhem een verzoek ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Bij vonnis van 14 januari 2005 heeft de rechtbank dit verzoek afgewezen. Het gerechtshof te Arnhem heeft in hoger beroep dit vonnis bekrachtigd bij arrest van 24 februari 2005(1). Het hof oordeelde dat de schuldenares ten aanzien van het ontstaan van een aantal schulden niet te goeder trouw is geweest. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat deze schulden recent waren en een belangrijk deel uitmaakten van de door de schuldenares opgegeven totale schuldenlast van circa € 26.000,-.
1.2. Op 27 februari 2006 heeft de schuldenares opnieuw een verzoek bij de rechtbank te Arnhem ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling.
1.3. Na de schuldenares te hebben gehoord, heeft de rechtbank bij vonnis van 1 mei 2006 het verzoek op twee gronden afgewezen. De rechtbank overwoog in de eerste plaats dat de weigeringsgrond in het arrest van 24 februari 2005 nog steeds bestond. Voorts is volgens de rechtbank gebleken dat sinds de indiening van het vorige verzoekschrift op 5 juli 2004 veel nieuwe schulden erbij gekomen zijn: de totale schuldenlast bedraagt thans circa € 71.300,-. De recente en grote toename van schulden wettigt de vrees dat de schuldenares zich niet zal houden aan de verplichtingen die uit de toepassing van de schuldsaneringsregeling voortvloeien.
1.4. De schuldenares heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem. Grief 1 had betrekking op de weigeringsgrond van art. 288, lid 1 onder b, Fw: volgens de schuldenares is er, anders dan de rechtbank meende, geen sprake van een toename van haar schuldenlast sinds juli 2004. Uit bevindingen van het Budget Advies Centrum van de gemeente Arnhem is inmiddels gebleken dat de opgave van haar schuldenlast in de eerste rekestprocedure onvolledig is geweest. Grief 2 had betrekking op de weigeringsgrond van art. 288, lid 2 onder b, Fw: volgens de schuldenares is niet de gevolgtrekking gerechtvaardigd dat zij niet te goeder trouw is bij het ontstaan of onbetaald laten van schulden. In dit verband heeft zij onder meer aangevoerd dat de omstandigheden die tot het arrest van 24 februari 2005 hebben geleid inmiddels zijn gewijzigd. De schuldenares is niet alleen bereid tot het doen van betalingen aan haar schuldeisers, maar heeft ook daadwerkelijk een aanvang gemaakt met de aflossing van haar schulden, waarbij zij zich laat begeleiden door het Budget Advies Centrum.
1.5. Bij arrest van 29 juni 2006 heeft het hof het afwijzende vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het hof heeft vastgesteld dat de schuldenlast van de schuldenares ten tijde van de indiening van het verzoek in de eerste rekestprocedure (juli 2004) nagenoeg dezelfde omvang had als de schuldenlast (van € 71.300,-) waarvan de rechtbank thans is uitgegaan. Vervolgens overwoog het hof in rov. 3.4:
"Het hof gaat voorbij aan de verklaring van [lees: de schuldenares, A-G] dat zij ten tijde van de indiening van het verzoekschrift bij de rechtbank geen zicht had op haar schulden en dat zij niet wist welke schulden zij bij de bepaling van de hoogte van de schuldenlast mee diende te nemen, aangezien het hof het onaannemelijk acht dat [de schuldenares] geen weet had van, zoals uit de huidige opgave blijkt, veruit het grootste gedeelte van haar schulden.
Het hof is van oordeel dat reeds gelet op het feit dat een deugdelijke verklaring voor het aanzienlijke verschil van ongeveer € 45.000,- in de schuldenlast ontbreekt, het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd, wat er ook zij van hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot de goede trouw ten aanzien van de schulden.
Dat [de schuldenares] inmiddels schulden heeft afgelost en € 63,- per maand reserveert ten behoeve van schuldeisers doet daaraan niet af."
1.6. Namens de schuldenares is - tijdig(2) - cassatieberoep ingesteld. In cassatie is geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. In deze zaak spelen twee mogelijke weigeringsgronden een rol:
- de verplichte afwijzingsgrond van art. 288, lid 1 onder b, Fw (indien er gegronde vrees bestaat dat de schuldenaar tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling zal trachten zijn schuldeisers te benadelen of zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zal nakomen);
- de facultatieve afwijzingsgrond van art. 288, lid 2 onder b, Fw (indien aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden niet te goeder trouw is geweest).
2.2. De rechtbank heeft beide weigeringsgronden naast elkaar gebezigd. Het cassatiemiddel klaagt in de eerste plaats dat onduidelijk is, welke weigeringsgrond het hof in de aangehaalde overwegingen op het oog heeft. Indien het hof een niet in art. 288 Fw genoemde weigeringsgrond bedoelt, is het oordeel rechtens onjuist.
2.3. Op zich is juist dat de weigeringsgronden in art. 288 Fw limitatief zijn(3). Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat het tussenzinnetje in rov. 3.4 ("wat er ook zij van hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot de goede trouw ten aanzien van de schulden") verwarring kan stichten: heeft het hof met deze woorden bedoeld dat de weigeringsgrond van art. 288, lid 2 onder b, Fw geen rol speelt of heeft het hof bedoeld dat de afwijzing mede op deze weigeringsgrond berust, zij het om een andere reden dan de rechtbank had gegeven? Uit de context kan m.i. het laatste worden afgeleid: het hof heeft kennelijk bedoeld dat - ook indien er geen sprake is van een toename van de schuldenlast (zoals de rechtbank meende), maar slechts sprake is van een verschil tussen enerzijds de opgave door de schuldenares van haar schulden in het kader van het eerste rekest (juli 2004) en anderzijds de op dat moment werkelijk bestaande schuldenlast, en de werkelijke schuldenlast sindsdien ongeveer gelijk is gebleven - het hof niettemin het oordeel van de rechtbank deelt dat het verzoek op de beide, in alinea 2.1 genoemde, gronden behoort te worden afgewezen. Hieruit volgt het falen van de primaire rechtsklacht: het hof heeft geen buitenwettelijke weigeringsgrond gebezigd.
2.4. Het middel bevat voorts een aantal subsidiaire klachten, die betrekking hebben op de weigeringsgrond van art. 288, lid 1 onder b (blz. 2 van het cassatierekest), respectievelijk op de weigeringsgrond van art. 288, lid 2 onder b, Fw (blz. 3 van cassatierekest).
2.5. Voor zover de beslissing is gebaseerd op de weigeringsgrond van art. 288, lid 1 onder b, Fw, klaagt het middel dat het hof is uitgegaan van een onjuist criterium, althans zijn oordeel niet naar behoren heeft gemotiveerd. Ook al zou een deugdelijke verklaring voor het verschil in schuldenlast (circa € 26.000,- of circa € 71.000,-) ontbreken, dan volgt daaruit nog niet dat gegronde vrees bestaat dat de schuldenares zal trachten haar schuldeisers te benadelen of de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zal nakomen. Bovendien acht het middel dit oordeel onbegrijpelijk in het licht van de gedingstukken: de schuldenares heeft in hoger beroep een verklaring gegeven voor het verschil.
2.6. Bij de toepassing van art. 288, lid 1 onder b, komt het in wezen neer op de vraag of de schuldenaar de schuldsaneringsregeling te goeder trouw zal naleven. Bij die beoordeling kan een rol spelen het (betalings)gedrag dat de schuldenaar vóór de indiening van het verzoek heeft getoond jegens zijn schuldeisers. Denkbaar is bij voorbeeld dat de schuldenaar voortdurend heeft getracht aan zijn betalingsverplichtingen te ontkomen of executiemaatregelen te ontlopen(4).
2.7. De schuldenares heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij destijds(5) geen hulp heeft gehad bij het invullen van de formulieren, dat zij geen zicht had op haar financiële situatie en dat zij niet wist welke schulden zij bij de bepaling van de hoogte van haar schuldenlast diende mee te nemen (rov. 3.3). Dat het hof deze mededelingen niet beschouwt als een deugdelijke verklaring voor het verschil tussen circa € 26.000,- en circa € 71.000,-, berust op een waardering van feitelijke aard. Deze waardering is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en kan in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Onbegrijpelijk is zij niet. Weliswaar heeft de schuldenares bij het beroepschrift in de huidige procedure een opgave van het B.A.C. d.d. 10 januari 2006 gevoegd en ook de jaren opgegeven waarin de betrokken schulden zijn ontstaan(6), het hof heeft dit niet behoeven te beschouwen als een deugdelijke verklaring waarom de schuldenares in de eerste rekestprocedure het grootste deel van haar schulden niet heeft opgegeven. Het hof is blijkbaar van oordeel dat de schuldenares een ernstig verwijt te maken valt: zij heeft in de vorige rekestprocedure getracht een schuldsanering te verkrijgen en daarbij het merendeel (circa € 45.000,-) van haar toenmalige schuldenlast verzwegen. Die omstandigheid kán erop wijzen dat de schuldenares de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zal nakomen. Van het gestelde gebrek in de motivering is daarom geen sprake. Of deze verzwijging in de omstandigheden van het geval - waaronder de ouderdom van de schulden, die in het middel als een afzonderlijk argument wordt aangevoerd (blz. 2 onderaan), en de begeleiding die de schuldenares inmiddels van het B.A.C. ontvangt - inderdaad erop wijst dat de schuldenares de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zal nakomen, vergt een afweging van feitelijke aard, die alleen toekomt aan het hof als de rechter die over de feiten oordeelt.
2.8. Het middel klaagt voorts (blz. 2 midden) dat het hof ten onrechte onbesproken heeft gelaten dat de schuldenares inmiddels meerdere schulden volledig heeft afgelost en voor de overige schulden maandelijks een bedrag reserveert bij het B.A.C., hetgeen eerder niet het geval was. Deze klacht mist feitelijke grondslag, omdat het hof aan het slot van rov. 3.4 uitdrukkelijk op deze omstandigheden is ingegaan. Het oordeel dat de gestelde omstandigheden niet eraan afdoen dat er grond bestaat te vrezen dat de schuldenares haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zal nakomen, behoefde geen nadere uitwerking om de lezer inzicht te geven in de reden van de afwijzende beslissing. In deze overweging ligt besloten dat de aangevoerde nieuwe/gewijzigde omstandigheden niet opwegen tegen de door het hof gemaakte prognose aan de hand van de - vaststaande - omstandigheid dat de schuldenares in de eerste rekestprocedure een zó belangrijk deel van haar schuldenlast niet heeft opgegeven.
2.9. Voor zover de beslissing is gebaseerd op de weigeringsgrond van art. 288, lid 2 onder b, Fw (niet te goeder trouw), klaagt het middel dat de bestreden beslissing hetzij blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij onvoldoende is gemotiveerd.
2.10. Het middel stelt, op zich terecht, voorop dat het bij deze facultatieve weigeringsgrond gaat om een gedragsmaatstaf. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever ervan is uitgegaan dat de rechter in een concreet geval met alle omstandigheden rekening kan houden. Daarbij spelen een rol de aard en de omvang van vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt gemaakt kan worden dat de schulden zijn ontstaan en of onbetaald gelaten, het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frusteren en dergelijke(7). Uit de aangehaalde jurisprudentie kan worden afgeleid dat een rechterlijke beslissing onvoldoende is gemotiveerd indien de schuldenaar omstandigheden heeft aangevoerd die, indien zij juist zijn, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden dan het bestreden oordeel waarin die stellingen niet zijn besproken. Anders gezegd: de rechter mag essentiële stellingen niet ongemotiveerd passeren.
2.11. Het middelonderdeel (blz. 3, eerste volle alinea) herhaalt weliswaar deze maatstaf, maar geeft niet aan welke essentiële stellingen door het hof onbesproken zouden zijn gelaten. Het verwijst slechts naar "de in het beroepschrift aangevoerde stellingen". Voor zover het middel doelt op de stellingen in hoger beroep zoals deze door het hof in rov. 3.3 zijn samengevat, gaat de klacht niet op omdat het hof in rov. 3.4 aan die stellingen aandacht heeft besteed (met uitzondering van de stelling dat de schuldenares voornemens was in september 2006 een opleiding te gaan volgen met baangarantie, welke stelling door het hof in dit verband blijkbaar niet als een essentiële stelling is opgevat, hetgeen niet onbegrijpelijk is). Om deze reden faalt de motiveringsklacht.
2.12. Voor zover de klacht ertoe strekt, dat het hof bij de beoordeling van de goede trouw als bedoeld in art. 288, lid 2 onder b, Fw alle in alinea 2.10 hiervoor genoemde omstandigheden in de motivering had behoren te betrekken en pas daarna de gevolgtrekking had mogen maken dat gegronde vrees bestaat dat de schuldenares tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling zal trachten haar schuldeisers te benadelen of haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zal nakomen, berust zij op een onjuiste interpretatie van het bestreden arrest. Het hof heeft niet beslist dat andere omstandigheden van het geval - dan enkel het feit dat een deugdelijke verklaring voor het aanzienlijke verschil van ongeveer € 45.000,- in de schuldenlast ontbreekt - buiten beschouwing worden gelaten. Het hof heeft in rov. 3.4, en nogmaals in rov. 3.5 ("alles overziende"), overeenkomstig de jurisprudentie acht geslagen op alle door of namens de schuldenares aangevoerde omstandigheden. Het hof heeft deze echter niet zwaar genoeg geacht om op te wegen tegen de door het hof belangrijker geachte omstandigheid dat een deugdelijke verklaring van de schuldenares voor het meergenoemde verschil ontbreekt. De slotsom is dat het cassatiemiddel in geen van zijn onderdelen doel treft.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Overgelegd als prod. 3 bij het beroepschrift van 8 mei 2006.
2 De cassatietermijn bedraagt op grond van art. 292 lid 4 Fw acht dagen.
3 MvT, Kamerstukken II 1992/93, 22 969, nr. 3, blz. 36; vgl. HR 12 mei 2000, NJ 2000, 567 m.nt. PvS.
4 MvT, Kamerstukken II 1992/93, 22 969, nr. 3, blz. 13 en 37.
5 Bedoeld is kennelijk: in de eerste rekestprocedure.
6 Beroepschrift onder 5 en prod. 5. Het totaal van de schulden is € 73.674,47. Volgens de schuldenares gaat het om schulden uit de jaren 1998, 2001 en 2002 en zou reeds € 3.584,88 zijn betaald.
7 Zie voor deze maatstaf ook: HR 12 mei 2000, NJ 2000, 567 m.nt. PvS; HR 26 januari 2001, NJ 2001, 178; HR 24 december 2004, NJ 2005, 129; A-G Verkade, conclusie voor HR 31 maart 2006, LJN-nr. AV6064, alinea 3.3.
Uitspraak
8 december 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/091HR
RM/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. K. Aantjes.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 5 juli 2004 ter griffie van de rechtbank te Arnhem ingekomen verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: [verzoekster] - zich gewend tot die rechtbank en verzocht ten aanzien van haar de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken.
De rechtbank heeft bij vonnis van 14 januari 2005 dit verzoek afgewezen. In hoger beroep heeft het hof te Arnhem bij arrest van 24 februari 2005 dit vonnis bekrachtigd.
Met een op 5 juli 2004 ter griffie van de rechtbank te Arnhem ingekomen verzoekschrift heeft [verzoekster] opnieuw een verzoek bij de rechtbank te Arnhem ingediend tot toelating tot de schuldsaneringsregeling.
[Verzoekster] is gehoord ter terechtzitting van 24 april 2006, hierna heeft de rechtbank bij vonnis van 1 mei 2006 het verzoek afgewezen.
Tegen dit vonnis van de rechtbank heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Na mondelinge behandeling op 22 juni 2006, heeft het hof bij arrest van 29 juni 2006 het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep. De advocaat van [verzoekster] heeft bij brief van 18 oktober 2006 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren H.A.M. Aaftink, als voorzitter, O. de Savornin Lohman en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 8 december 2006.

