
Jurisprudentie
AY9696
Datum uitspraak2006-09-28
Datum gepubliceerd2006-10-09
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/527 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-10-09
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/527 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Ontslag wegens gewichtige redenen. Aanspraak op ontslaguitkering.
Uitspraak
05/527 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 8 december 2004, 04/2004 en 04/2401 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest (hierna: college)
Datum uitspraak: 28 september 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens het college is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2006. Appellant is in persoon verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.J.J.M. Janssen, verbonden aan E&S advies en management te Leeuwarden.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is vanaf 1982 in dienst van de gemeente Soest en heeft tot 1996 de functie van groepsleerkracht in het basisonderwijs bekleed. Vanaf 1996 heeft hij hiernaast taken verricht als (adjunct) directeur. Sinds 1 augustus 1999 heeft appellant voor 32 uur per week in het kader van taakdifferentiatie als ICT-coördinator gewerkt en is aan hem op zijn verzoek voor de overige 4 uur ontslag verleend. In juli 2002 is aan appellant meegedeeld dat aan hem op grond van het formatieplan 2002/2003 nog slechts 12 uur per week ICT-taken zijn toebedeeld en dat hij de overige 20 uur weer moet gaan lesgeven. Appellant heeft hierop aangegeven dit niet meer te kunnen.
1.2. Nadat de bedrijfsarts had geoordeeld dat geen sprake was van een medisch-, maar van een arbeidskundig probleem, heeft het college appellant een traject aangeboden om tot een nieuw arbeidsperspectief te komen. Intussen heeft appellant voor de uren gedurende welke hij les had moeten geven ziekteverlof genoten. Op 19 mei 2003 hebben partijen een outplacementovereenkomst getekend, waarin is afgesproken dat appellant een individueel outplacementtraject zal kunnen volgen om te werken aan een nieuw realistisch toekomstperspectief buiten het openbaar basisonderwijs in de gemeente Soest gedurende maximaal 9 maanden, in overleg te verlengen met drie maanden. Overeengekomen is voorts dat appellant in de trajectperiode, maar uiterlijk aan het einde van de 12e maand na de startdatum ontslag neemt en dat het college het recht heeft in de 8e maand na de startdatum ontslag aan te zeggen met het oogmerk om hem met inachtneming van de opzegtermijn uiterlijk aan het einde van de 12e maand na de startdatum (19 mei 2003) ontslag te verlenen. Appellant is vrijgesteld van zijn ICT-werkzaamheden om zich volledig aan herplaatsingsactiviteiten te kunnen wijden.
1.3. Appellant heeft bij brief van 14 september 2003 verslag gedaan van het outplacementtraject en aangegeven dat hij een opleiding tot trainer-coach wilde gaan volgen. Hij heeft het college verzocht de kosten van die opleiding ten bedrage van € 12.120,- te vergoeden. Bij brief van 16 oktober 2003 is hem meegedeeld dat het college bereid is € 2.500,- in deze kosten bij te dragen. Nadat appellant had verzocht dit besluit te heroverwegen, is hem bij brief van het college van 2 december 2003 meegedeeld dat geen hogere bijdrage aan genoemde opleiding zal worden verstrekt, gezien de hoogte van de reeds in het outplacementtraject gepleegde investering en tegen de achtergrond van het gegeven dat er voor appellant geen medische beperkingen zijn om als groepsleerkracht te werken. Dit standpunt is door het college bij brief van 29 december 2003 nog eens herhaald.
1.4. Na een vergeefse poging tot een vaststellingsovereenkomst ter beëindiging van het dienstverband te komen, is aan appellant bij besluit van 29 april 2004 met ingang van 15 mei 2004 eervol ontslag verleend op grond van redenen van gewichtige aard als bedoeld in artikel 228, tweede lid, onder e, van het Rechtspositiebesluit WPO/WEC. Dit ontslag is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van het college van 8 juli 2004.
2. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep in hoofdzaak aangevoerd dat er in 2001 tussen hem en zijn interim-directeur een afspraak is gemaakt dat er in de daarna volgende jaren zeker drie en een halve dag formatieruimte zou zijn voor ICT-taken. Op die basis heeft appellant deeltijdontslag genomen. Dat hij met ingang van het schooljaar 2002/2003 weer voor een groot deel van zijn dienstverband lesgevende taken zou krijgen is volgens appellant schending van deze afspraak. Het college zou onvoldoende inzicht hebben geboden in het outplacementtraject en de daarmee gepaard gaande kosten en hem zou onvoldoende keuze zijn gelaten met betrekking tot de besteding van de voor dit traject uitgetrokken gelden. Hij heeft ten einde raad de overeenkomst getekend, waarbij het college volgens appellant verzuimd heeft hem te wijzen op de mogelijke juridische implicaties van die overeenkomst. Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij niet zozeer niet meer wilde werken als groepsleerkracht, maar dat hij hiertoe niet meer in staat was en voorts dat hij mede in het belang van de organisatie andere werkzaamheden is gaan verrichten. Hij heeft verder enkele grieven naar voren gebracht met betrekking tot de gang van zaken rond ziekmeldingen en de aan hem verstrekte werkloosheidsuitkering.
3.2. Appellant heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen en te bepalen dat het college nalatig is geweest in de fase die tot het ontslag heeft geleid (outplacement) en in de ontslagprocedure. Tevens is verzocht het College te veroordelen tot het betalen van de kosten die door appellant zijn gemaakt ten behoeve van zijn omscholing, ten bedrage van € 12.120,- en de kosten van de bezwaar- en beroepsfase.
4. Namens het college is gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Uit de gedingstukken, met name uit zijn laatste aanstellingsbesluit van 30 oktober 2002, blijkt dat appellant was aangesteld als leraar in algemene dienst van het openbaar primair onderwijs in Soest. Duidelijk is voorts op grond van de gedingstukken dat appellant niet meer als leraar in lesgevende taken werkzaam wilde zijn. Er is niet gebleken van medische redenen op grond waarvan appellant niet meer in staat zou zijn die taken uit te voeren.
5.2. Tegen het besluit van het college om appellant om organisatorische/budgettaire redenen niet langer ICT-taken in de tot dan toe afgesproken omvang op te dragen en hem weer te belasten met zijn onderwijstaken, heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend, ondanks zijn standpunt dat aan hem een toezegging was gedaan dat hij zijn taakomvang op gebied van ICT gedurende een aantal jaren zou behouden. Het college is wel meegegaan in de wens van appellant om niet meer voor de klas te willen. Nu het overeengekomen outplacementtraject niet tot benoeming elders had geleid en appellant ook ten tijde van de aanzegging van zijn ontslag niet bereid was onderwijstaken te gaan vervullen, was het college, mede gezien de inhoud van de onder 1.2. genoemde overeenkomst tussen partijen, bevoegd tot ontslag op grond van redenen van gewichtige aard over te gaan. De Raad kan appellant hierbij niet volgen in zijn standpunt dat het college in gebreke is gebleven hem bij het aangaan van de outplacementovereenkomst nader te informeren. Appellant had ook zelf nadere informatie kunnen inwinnen hieromtrent of zich van bijstand kunnen voorzien.
5.3.1. De Raad ziet echter toch aanleiding om het bestreden besluit gedeeltelijk te vernietigen. Volgens vaste rechtspraak - bijvoorbeeld CRvB 28 augustus 2003, LJN AJ6836, TAR 2004, 2 en van 24 juni 2004, LJN AP5260, AB 2004, 398 - brengt het beginsel van een behoorlijke belangenafweging met zich dat een ontslagverlening op een grond als hier aan de orde in het algemeen gepaard dient te gaan met toekenning van een aanspraak (garantie) op een ontslaguitkering die tenminste gelijk is aan het voor de ambtenaar geldende totaal van uitkeringen berekend op basis van de Werkloosheidswet (WW) en de regeling(en) inzake bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid, als ware als gevolg van het ontslag geen sprake van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24 van de WW.
5.3.2. De Raad heeft geconstateerd dat in het bestreden besluit niet alleen een zodanige garantie ontbreekt, maar zelfs nadrukkelijk is bepaald dat het niet aan het college is om zekerheden te bieden omtrent een ontslaguitkering, maar dat dit is voorbehouden aan de uitkeringsinstantie, het UWV. Als grond hiervoor is in het bestreden besluit gegeven dat nu er geen overeenstemming kon worden bereikt over de vaststellingsovereenkomst, de daarin opgenomen garantie komt te vervallen.
5.3.3. De Raad ziet geen gronden waarom het onder 5.3.1. weergegeven algemene uitgangspunt hier niet zou gelden. Dat het niet tot een vaststellingsovereenkomst is gekomen kan hieraan niet afdoen, evenmin dat appellant - naar hij ter zitting van de rechtbank heeft meegedeeld - inmiddels een werkloosheidsuitkering en bovenwettelijke uitkering ontvangt.
5.3.4. De Raad ziet in de gegeven omstandigheden aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat appellant in verband met zijn ontslag aanspraak heeft op een ontslaguitkering naar de onder 5.3.1. omschreven maatstaf. Voor een verdergaande financiële compensatie ziet de Raad, gelet op het aandeel dat appellant heeft gehad in het ontstaan en het voortbestaan van de situatie die tot ontslag heeft geleid, geen aanleiding. Hierbij wordt overwogen dat de wens van appellant om geen onderwijstaken meer te vervullen, nu hiervoor geen medische redenen aanwezig waren, in zijn risicosfeer ligt. Het college heeft desondanks appellant vrijgesteld van werkzaamheden en het outplacementtraject bekostigd. De Raad volgt appellant hierbij niet in zijn standpunt dat hij te weinig inbreng heeft gehad in het verloop van de outplacementprocedure, nu uit de gedingstukken het tegendeel blijkt. De besluiten waarbij op zijn verzoeken om algehele vergoeding van de opleiding tot trainer-coach is beslist, zoals onder 1.3. is weergegeven, zijn in rechte onaantastbaar geworden. De Raad ziet niet dat de niet vergoede kosten bij het ontslag alsnog aan appellant hadden moeten worden vergoed. Ook in hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd heeft de Raad geen aanleiding gevonden tot een ander oordeel hieromtrent te komen.
6. Het voorgaande leidt tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
7. Voorts vindt de Raad aanleiding het college op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant, bestaande uit € 644,- aan kosten van rechtskundige bijstand in eerste aanleg en uit reiskosten in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag van € 20,12, in totaal € 664,12.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond voorzover bij dat besluit is geweigerd een aanspraak (garantie) op een ontslaguitkering toe te kennen, en vernietigt het besluit in zoverre;
Verbindt aan het ontslag een aanspraak (garantie) op een ontslaguitkering als onder 5.3.1. is aangegeven;
Bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
Veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 664,12, te betalen door de gemeente Soest;
Bepaalt dat de gemeente Soest aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 341,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 september 2006.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) O.C. Boute.
HD
25.09
Q

