Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY9703

Datum uitspraak2006-09-11
Datum gepubliceerd2006-10-09
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers690565
Statusgepubliceerd
SectorSector kanton


Indicatie

In deze zaak vraagt de gedaagde in een lopende procedure bij wege van voorlopige voorziening op de voet van art. 223 Rv ontbinding van de huurovereenkomst tussen hem en eiseres.


Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM Sector Kanton VONNIS in de zaak van [eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres bij exploot van dagvaarding van 30 december 2005, tevens verweerster in het incident, gemachtigde: R.L.J. van Es te Rotterdam. tegen [ged[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde, tevens eiser in het incident, procederend in persoon. Partijen worden hierna ook geduid met “[eiseres]” respectievelijk “[gedaagde]”. 1. Het verloop van de procedure: in de hoofdzaak: Bij vonnis van 3 juni 2006 is een comparitie van partijen bepaald. Deze vond plaats op 14 juni 2006. Bij die gelegenheid heeft de kantonrechter mondeling vonnis gewezen, vervat in het van die comparitie opgemaakte proces-verbaal. Aan eiseres is te bewijzen opgedragen dat zij met haar moeder in het gehuurde een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde. Eiseres heeft bij brief van 26 juni 2006 drie getuigen opgegeven. De kantonrechter heeft bepaald dat deze worden gehoord op de zitting van 11 september 2006. in het incident: Bij brief van 4 augustus 2006, door de kantonrechter ontvangen op 7 augustus 2006, heeft [gedaagde] het volgende verzocht: “Hierbij zenden wij u een kopie van een vijfde aanmaning betreffende huurbetaling van eiseres in bovengenoemde zaak. Mogen wij bij de zitting van 11 september 2006 om onmiddellijke beëindiging van de huurovereenkomst verzoeken gezien het feit dat eiseres op geen enkele wijze reageert en haar betalingsverplichting niet nakomt.”. Bij brief van 8 augustus 2006 heeft de kantonrechter partijen doen meedelen dat hij dit verzoek heeft opgevat als een vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening voor de duur van het geding, zoals bedoeld in artikel 223 van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv.). De mondelinge behandeling is bepaald op 11 september 2006, voorafgaand aan het getuigenverhoor in de hoofdzaak. [eiseres] is in de gelegenheid gesteld tot uiterlijk 4 september 2006 schriftelijk op het verzoek van [gedaagde] te reageren. Bij brief van 1 september 2006, ingekomen op 4 september 2006, heeft zij dat gedaan. Op de mondelinge behandeling zijn verschenen [gedaagde] en zijn echtgenote, en voorts de gemachtigde van [eiseres], mevrouw M.M. Steenks. [eiseres] zelf is niet verschenen. De kantonrechter heeft aan het eind van de zitting dadelijk uitspraak in het incident gedaan. 2. De standpunten van partijen met betrekking tot de incidentele vordering 2.1 [gedaagde] heeft ter zitting zijn incidentele vordering verduidelijkt, in de zin dat de term “beëindiging” ook een vordering tot ontruiming en tot betaling van de huurachterstand impliceert. Aan deze vordering heeft hij -samengevat weergegeven- ten grondslag gelegd dat [eiseres] haar huurbetalingsverplichting niet nakomt, ondanks hetgeen zij ter zitting van 14 juni 2006 daarover heeft verklaard, en ondanks hetgeen de kantonrechter over die verplichting toen heeft gezegd, en dat zij ook niet reageert op de herhaalde aanmaningen van [gedaagde], zodat er thans sprake is van een huurachterstand van vijf maanden, berekend tot en met de maand september 2006. 2.2 Het schriftelijk verweer van [eiseres] tegen de vordering luidt - verkort weergegeven - dat de vordering constitutief van aard is en niet als een voorlopige voorziening aangemerkt kan worden. Ter zitting heeft de gemachtigde van [eiseres] bij dat bezwaar volhard. Zij kon geen verklaring geven voor het feit dat [eiseres] de lopende huurtermijnen niet betaalt. 3. De beoordeling van de incidentele vordering 3.1. De incidentele vordering tot “beëindiging” strekt naar de uitleg van [gedaagde] tot ontbinding van de huurovereenkomst, tot veroordeling van [eiseres] tot ontruiming en tot betaling van de huurachterstand. Vooropgesteld wordt dat als erkend, althans niet weersproken vaststaat dat er op dit moment een huurachterstand van vijf maanden bestaat. Dat levert een ernstige tekortkoming op in de nakoming van de huurovereenkomst, althans in de verhouding die tussen [eiseres] en [gedaagde] is ontstaan na het overlijden van de moeder van [eiseres], die contractspartij van [gedaagde] en dus huurster van de woning was. De vordering tot ontbinding leent zich naar haar aard niet voor toewijzing als voorlopige voorziening: dit is al zo indien de vordering wordt gedaan op de voet van artikel 254 Rv. (het zogenaamd ‘kort geding’), maar dat is zeker het geval voor een voorlopige voorziening gevraagd op de voet van art 223 Rv., die, indien getroffen, slechts geldt voor de duur van het geding en haar geldigheid verliest als de einduitspraak in de hoofdzaak in kracht van gewijsde gaat. Om dezelfde reden kan ook de vordering tot betaling van de totale opgebouwde huur-achterstand niet worden toegewezen. Die vordering is ook aan te merken als een zelfstandige tegeneis, ter zake waarvan artikel 137 Rv. voorschrijft dat een dergelijke vordering dadelijk bij antwoord als eis in reconventie moet worden ingesteld, hetgeen [gedaagde] heeft nagelaten. Toewijsbaar is wel de vordering tot betaling van huur, voor zover die vervalt vanaf het moment van het instellen van de vordering tot de voorlopige voorziening tot aan het eind de aanhangigheid van de hoofdzaak, in ieder geval tot aan het moment dat [eiseres] de woning zal hebben ontruimd. Duidelijk is dat de vordering van [gedaagde] strekt tot het ‘meerdere’, maar ook dit ‘mindere’ omvat, zodat dat ‘mindere’ thans wordt toegewezen zoals hierna vermeld. De vordering tot ontruiming kan en zal, op grond van de tekortkoming van [eiseres], worden toegewezen, waarbij de ontruimingstermijn wordt gesteld op 14 dagen. 3.2 In het incident zijn partijen over en weer ten dele in het ongelijk gesteld. Voor zover al moet worden geoordeeld dat [eiseres] aan te merken is als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij en zij dus in de kosten zou moeten worden veroordeeld, geldt dat die kosten aan de zijde van [gedaagde] worden vastgesteld op nihil, nu hij geen voorschotten heeft hoeven betalen, in persoon procedeert, en in verband met het getuigenverhoor in de hoofdzaak, toch al op de zitting van vandaag zou verschijnen. In de hoofdzaak wordt uiteraard over de proceskosten (waaronder die van bedoeld getuigenverhoor) afzonderlijk beslist. 4. De beslissing in het incident De kantonrechter: in het incident: - veroordeelt [eiseres] om binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis het gehuurde te ontruimen met alle personen en zaken die zich vanwege haar daar bevinden en het gehuurde onder overgave van de sleutels ter beschikking van [gedaagde] te stellen; - veroordeelt [eiseres] om voor de duur van dit geding, dat wil zeggen totdat de einduitspraak in de hoofdzaak in kracht van gewijsde is gegaan, althans tot het moment waarop de woning door haar is ontruimd, met ingang van 1 september 2006 maandelijks bij vooruitbetaling € 491,42 aan [gedaagde] te betalen; - veroordeelt [eiseres] in de kosten van het incident, die aan de zijde van [gedaagde] worden vastgesteld op nihil; - wijst af het méér of anders gevorderde; in de hoofdzaak: - verstaat dat wordt voortgeprocedeerd, in die zin dat wordt overgegaan tot de op verzoek van [eiseres] bepaalde getuigenverhoren. Dit vonnis is gewezen door mr. W.F. Lubberink en is, alvorens op schrift te zijn gesteld, uitgesproken ter openbare terechtzitting.