Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY9794

Datum uitspraak2006-10-10
Datum gepubliceerd2006-10-20
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers05/2094
Statusgepubliceerd


Indicatie

Betekeningskosten van een dwangbevel bij versnelde invordering vanwege vrees voor verduistering. Reikwijdte van artikel 7 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen en artikel 17 van de Invorderingswet 1990. Eiser is, hoewel ten tijde van de betekening van de aanslag en het dwangbevel gedetineerd, in gebreke gebleven het verschuldigde tijdig te betalen.


Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 05/2094 Uitspraakdatum: 10 oktober 2006 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen X, wonende te Q, eiser, en de ontvanger van de Belastingdienst te P, verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Met dagtekening 22 december 2004 heeft de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de inspecteur) aan eiser voor het jaar 2004 een voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 182.310. De aanslag is op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990) terstond en tot het volle bedrag invorderbaar gesteld. 1.2. Op 22 december 2004 is met betrekking tot voornoemde aanslag door de belastingdeurwaarder aan eiser op grond van artikel 15 van de IW 1990 een dwangbevel betekend. 1.3. Bij beschikking van 29 december 2004 heeft de belastingdeurwaarder aan eiser vervolgingskosten tot een bedrag van € 5.806 in rekening gebracht. 1.4. Met een brief van 26 januari 2005, die door verweerder op 27 januari 2005 is ontvangen, is namens eiser administratief beroep ingesteld tegen de beschikking inzake de vervolgingskosten. 1.5. Bij uitspraak van 20 april 2005 heeft verweerder de voornoemde beschikking gehandhaafd. 1.6. Tegen deze uitspraak is namens eiser een op 24 mei 2005 gedagtekend beroepschrift ingediend dat door de rechtbank op 25 mei 2005 is ontvangen. 1.7. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. 1.8. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2006 te Haarlem alwaar namens eiser zijn gemachtigde, Y, is verschenen tot bijstand vergezeld van Z. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door R en S. 2. Feiten 2.1. Eiser is op 21 oktober 2004 aangehouden in het kader van een algemene verkeerscontrole. Bij deze controle is eisers auto, een gepantserde Volkswagen Passat met kenteken AA-BB-00, doorzocht. De controlerende politieambtenaren hebben tijdens de controle onder meer de volgende goederen aangetroffen: - Een vuurwapen, merk Glock Austria, met acht patronen, - Vijf mobiele telefoons en twee semafoons voorzien van stickers met telefoonnummers, - Een witte plastic tas met 953 gram coffeïne en 6,71 gram MDMA in poedervorm, - Een offerte van € 118.000 voor een zelfde soort en type gepantserde auto als waarin eiser reed, - Twee afschriften van moneytransfers naar Turkije voor respectievelijk € 1.000 en € 500, - Een horloge, merk Chopard, dat een waarde vertegenwoordigt van € 20.000. 2.2. Het Openbaar Ministerie heeft direct justitieel beslag gelegd op de auto, de coffeïne, de MDMA en de sieraden die eiser droeg ten tijde van zijn aanhouding. 2.3. Op 21 oktober 2004 is eiser verhoord door de regiopolitie Amsterdam-Amstelland waarbij hij verklaarde dat hij sinds een jaar geen werk en inkomsten had. Voorts verklaarde eiser dat de moeder van zijn kinderen mevrouw W was, woonachtig te A. 2.4. Tijdens het strafrechtelijk onderzoek is door de politie geconstateerd dat op de rekeningen van eiser en mevrouw W in de jaren 2003 en 2004 aanzienlijke bedragen zijn gestort waarvan de herkomst niet bekend was. 2.5. Eiser is strafrechtelijk vervolgd en veroordeeld voor een duur van zes maanden voor verboden wapen- en drugsbezit. 2.6. Eiser heeft voor het jaar 2004 geen aangifte IB/PVV gedaan. 2.7. Verweerder acht aannemelijk dat eiser in het jaar 2004 een bedrag van € 182.310 uit de handel in verdovende middelen heeft ontvangen en heeft daarom voormelde aanslag opgelegd. Deze aanslag is aan eiser uitgereikt ten tijde dat hij verbleef in de Penitentiaire inrichting Overijssel te Zwolle. 2.8. Het voornoemde dwangbevel heeft als titel gediend om op 23 december 2004 beslag te leggen op de personenauto, merk Volkswagen met kenteken AA-BB-00, en om op dezelfde dag derdenbeslag te leggen onder de Staat der Nederlanden. Bij het betekenen van het dwangbevel zijn geen kosten in rekening gebracht. Op het dwangbevel is aangetekend dat, indien binnen twee dagen na de betekening betaling uitblijft, de vervolgingskosten nader bij beschikking zullen worden vastgesteld. 2.9. Op 29 december 2004 heeft eiser vervolgens de beschikking vervolgingskosten ontvangen. In deze beschikking zijn de volgende vervolgingskosten opgenomen: Akte van betekening inzake voorlopige aanslag IB/PVV 2004 € 14 Akte van betekening inzake beslag op roerende zaken € 14 Akte van betekening inzake beslag onder derden € 14 Betekening dwangbevel € 5.687 Beslag op roerende zaken € 63 Beslag onder derden € 14 ----------- € 5.806 3. Geschil en de standpunten van partijen 3.1. In geschil is of de hiervoor onder 2.9 vermelde vervolgingskosten terecht en tot het juiste bedrag in rekening zijn gebracht. 3.2. Eiser heeft gesteld dat er geen gevaar voor verduistering of vluchtgevaar was zodat ten onrechte tot versnelde invordering is overgegaan. Voorts heeft eiser gesteld dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten de grondslag van de aanslag marginaal te toetsen, de uitspraak op bezwaar onvoldoende gemotiveerd is, eiser onvoldoende in de gelegenheid is gesteld om de aanslag te betalen en dat er sprake is van détournement de pouvoir. Ten slotte wijst eiser erop dat reeds justitieel beslag was gelegd op de goederen. Een redelijke belangenafweging had er naar de mening van eiser dan toe moeten leiden dat verweerder, in plaats van tot versnelde invordering over te gaan, aan eiser had dienen te verzoeken om zekerheid te stellen dan wel zich door de officier van justitie had moeten laten informeren of, en zo ja wanneer, het justitieel beslag zou vervallen. Dit had volgens eiser geen kosten voor hem met zich meegebracht. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep. 3.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er in het kader van artikel 7 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen (hierna: de Kostenwet) geen ruimte is voor de beoordeling of de versnelde invordering al dan niet terecht is toegepast. Deze beoordeling had naar de mening van verweerder plaats kunnen vinden indien eiser verzet had aangetekend tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel op grond van artikel 17 van de IW 1990. Voor het geval de rechtbank hierover een andere mening is toegedaan heeft verweerder aangevoerd dat de weigering van eiser om tijdens het politieverhoor op bepaalde vragen te antwoorden reden gaven voor de vrees voor verduistering. Het justitieel beslag en het feit dat eiser tijdens het fiscaal beslag gedetineerd was doen naar de mening van verweerder niet af aan de vrees voor verduistering. Daarbij stelt verweerder dat het dwangbevel terecht is uitgevaardigd omdat hij een zelfstandig en gerechtvaardigd belang heeft om beslag te leggen op de goederen van eiser als verhaal voor de in te vorderen aanslag. Voorts heeft verweerder aangevoerd dat tussen de belastingdienst en Justitie weliswaar communicatie plaats vindt, maar dat verweerder direct zelf overgaat tot beslaglegging om het risico van miscommunicatie uit de weg te gaan. Verweerder heeft gesteld dat tussen het uitreiken van het aanslagbiljet en de beschikking waarbij de vervolgingskosten zijn vastgesteld zeven dagen zijn gelegen waarop eiser zijn belastingschuld had kunnen voldoen. Daarbij wijst verweerder er op dat eiser een gemachtigde had kunnen aanstellen om de belastingschuld te betalen of zekerheid voor de schuld had kunnen stellen, maar dit heeft nagelaten. Naar de mening van verweerder was eiser ten tijde van het in rekening brengen van de vervolgingskosten dan ook in gebreke de belastingschuld tijdig te betalen zodat de vervolgingskosten terecht in rekening zijn gebracht. Verweerder heeft aangevoerd dat op zijn verzoek van de inspecteur voorafgaand aan het beslag van 23 december 2004 heeft uiteengezet op welke fiscale gronden de aanslag gebaseerd was en welke fiscale berekening hieraan ten grondslag lag. Daarbij heeft de inspecteur tevens de Nota aanvraag conservatoir beslag van de Politie Amsterdam-Amstelland alsmede processen verbaal van het verhoor van eiser overgelegd. Naar de mening van verweerder is uit deze stukken afgeleid dat de aanslag op reële gronden gebaseerd was en ook na marginale toetsing in stand zou blijven. Voorts acht verweerder het motiveringsbeginsel niet geschonden omdat de uitspraak op bezwaar voorzien is van een deugdelijke en kenbare motivering en weloverwogen en niet buitenproportioneel of onzorgvuldig te werk is gegaan. Détournement de pouvoir acht verweerder niet aan de orde omdat beslag is gelegd met geen ander doel dan de invordering van de belastingschuld. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Eiser heeft administratief beroep ingesteld op grond van artikel 7 van de Kostenwet. Het administratief beroep van eiser heeft betrekking op het gehele bedrag van de vervolgingskosten ad € 5.806. De Memorie van Toelichting op de Invoeringswet IW 1990 vermeldt met betrekking tot artikel 7 van de Kostenwet onder meer het volgende: “Het voorgestelde artikel 7 is ontleend aan artikel 19 van de Invorderingswet 1845 en bevat een beroepsmogelijkheid tegen de kosten van vervolging die niet voortspruiten uit de gerechtelijke tenuitvoerlegging van het dwangbevel. Deze kosten betreffen de aanmaningskosten en de betekeningskosten van het dwangbevel.” (Kamerstukken II 1988/89, 21 135, nr. 3, blz. 18) Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit artikel 7 van de Kostenwet dat in casu slechts administratief beroep openstaat tegen de betekeningskosten van het dwangbevel ad € 5.687. Voor zover het administratief beroep is gericht tegen de overige vervolgingskosten ad € 119 is het niet ontvankelijk. De bestreden uitspraak op administratief beroep heeft evenwel slechts betrekking op de betekeningskosten van het dwangbevel, zodat dit geding is beperkt tot die kosten. 4.2.1. Het in rekening brengen van kosten van betekening van een dwangbevel vloeit voort uit artikel 1 van de Kostenwet. Deze kosten kunnen in rekening worden gebracht indien de belastingschuldige in gebreke is gebleven het verschuldigde tijdig te betalen. Eiser moet derhalve in de gelegenheid zijn geweest om van zijn belastingschuld kennis te nemen en deze te voldoen. 4.2.2. De aanslag en het dwangbevel zijn op 22 december 2004 aan eiser in persoon betekend. Eiser heeft derhalve op die dag kennis kunnen nemen van zijn belastingschuld. Aan eiser zijn eerst bij beschikking van 29 december 2004 vervolgingskosten in rekening gebracht. Gelet op het tijdsverloop van zeven dagen is de rechtbank van oordeel dat verweerder eiser een voldoende termijn heeft gegeven om zijn belastingschuld te voldoen. 4.2.3. Hoewel eiser ten tijde van de betekening van de aanslag en het dwangbevel gedetineerd was, had hij niet de beschikkingsmacht over zijn vermogen verloren. De rechtbank acht aannemelijk dat eiser telefonisch zijn bankzaken kon regelen dan wel iemand kon machtigen om zijn belastingschuld te betalen. Eiser verkeerde dan ook niet in de onmogelijkheid om zijn belastingschuld te voldoen. 4.2.4. Nu voorts niet is gesteld of gebleken dat de hoogte van de betekeningskosten in strijd is met artikel 3 van de Kostenwet leidt dit tot de conclusie dat de kosten van € 5.687 terecht in rekening zijn gebracht. 4.3.1. Met betrekking tot eisers grieven tegen de versnelde invordering en de tenuitvoerlegging van de dwangbevelen is de rechtbank van oordeel dat in de onderhavige fiscale procedure van artikel 7 van de Kostenwet geen plaats is voor een inhoudelijke beoordeling van de vraag of verweerder zich al dan niet terecht heeft beroepen op gegronde vrees voor verduistering. De beantwoording van die vraag dient, in het kader van de civiele procedure van artikel 17 van de IW 1990, door de burgerlijke rechter beantwoord te worden. Hetzelfde geldt voor de vragen of het justitieel beslag aan versnelde invordering in de weg staat en of de voorlopige aanslag een marginale toetsing kan doorstaan. 4.3.2. Voorts is het naar het oordeel van de rechtbank de taak van de burgerlijke en niet van de fiscale rechter te onderzoeken of door verweerder onrechtmatig is gehandeld doordat in het kader van de invordering door verweerder bij de tenuitvoerlegging van de invordering in strijd is gehandeld met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het verbod van détournement de pouvoir. 4.3.3. Voor zover de grieven van eiser zijn gericht tegen het besluit versneld in te vorderen dan wel tegen de tenuitvoerlegging van de dwangbevelen kan dit derhalve niet tot gegrondverklaring van het beroep leiden. 4.4. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat de uitspraak op het administratief beroep voldoet aan de in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb neergelegde eis van een deugdelijke motivering nu deze uitspraak voldoende inzicht biedt in de gedachtegang van verweerder om niet aan het beroep tegemoet te komen. Daarbij heeft verweerder immers verwezen naar de door de inspecteur gegeven toelichting bij de aanslag en verklaard dat hij zich niet gebonden acht aan het oordeel van de strafrechter of eiser al dan niet in drugs gehandeld heeft. 5. Proceskosten De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. 6. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. A.P.M. van Rijn, voorzitter, J. van de Merwe en J.M. van Kempen. De beslissing is op 10 oktober 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. P.T. van Arnhem, griffier. Afschrift verzonden aan partijen op: De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum: - hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam, dan wel - beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt. N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd. Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie. Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.