Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY9887

Datum uitspraak2006-10-11
Datum gepubliceerd2006-10-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200603259/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 12 april 2006 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Grondbank Nederland B.V." een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een baggerspeciedepot aan de Nieuwe Hemweg te Amsterdam voor een periode van 5 jaar. Dit besluit is op 12 april 2006 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200603259/1. Datum uitspraak: 11 oktober 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], allen wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 12 april 2006 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Grondbank Nederland B.V." een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een baggerspeciedepot aan de Nieuwe Hemweg te Amsterdam voor een periode van 5 jaar. Dit besluit is op 12 april 2006 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 29 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 september 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. J. van Broekhuijze, advocaat te Ridderkerk, en verweerder, vertegenwoordigd door R. Kovács en ing. A.G. van der Bijl, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. M.C. Mulder, advocaat te Arnhem, en ing. B.A. Dijkstra. 2.    Overwegingen 2.1.    Appellanten voeren aan dat verweerder bij het nemen van het besluit ten onrechte slechts rekening heeft gehouden met de belangen van vergunninghoudster en niet met hun belangen als bewoners van het gebied. Zij stellen dat het oprichten van een baggerspeciedepot in strijd is met het bestemmingsplan. Voorts betogen zij dat aanleg van het baggerspeciedepot ook kan geschieden buiten het deel van het terrein dat zij in gebruik hebben. 2.2.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.    Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe. 2.3.    Voor zover appellanten betogen dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en reeds om die reden niet kan slagen.    Voor zover appellanten aanvoeren dat de inrichting op een andere locatie gevestigd zou moeten worden, overweegt de Afdeling dat verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol.    Voor zover appellanten voor het overige betogen dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met hun belangen als gebruikers van de percelen waarop de inrichting zal worden gevestigd, overweegt de Afdeling dat dit betoog onvoldoende is geconcretiseerd met betrekking tot het belang van de bescherming van het milieu. 2.4.    Het beroep is ongegrond. 2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. Ch.W. Mouton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat. w.g. Mouton    w.g.  Fransen Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2006 407-456.