Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY9940

Datum uitspraak2006-10-09
Datum gepubliceerd2006-10-13
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3850, 3851 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering gezin. Geen Rechthebbenden op bijstand. Verdrag inzake de Rechten van het kind.


Uitspraak

06/3850 en 3851 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op de hoger beroepen van: [appellant 1] en [appellant 2], appellanten, wettelijk vertegenwoordigd door [N. G.] en [K. B.], wonende te [woonplaats], tegen de uitspraak van voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden van 18 mei 2006, 06/989, 988 (hierna: aangevallen uitspraak), in de gedingen tussen: appellanten en het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale dienst Zuidwest-Fryslân, gevestigd te Bolsward (hierna: ISD). Datum uitspraak: 9 oktober 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellanten heeft mr. I.J. Woltman, advocaat te Bolsward, hoger beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. In overleg met partijen heeft de Raad besloten het geding versneld te behandelen. Mr. Woltman heeft vervolgens het verzoek om een voorlopige voorziening ingetrokken. Appellanten hebben op verzoek van de Raad nadere stukken ingezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2006. Namens appellanten zijn verschenen mr. Woltman en mr. G.J.P.M. Grijmans, advocaten te Bolsward. De ISD heeft zich laten vertegenwoordigen door F. Hulzinga. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Appellanten, geboren in 1989 respectievelijk 1991, hebben evenals hun ouders de Azerbeidjaanse nationaliteit, behoren tot de Armeense bevolkingsgroep en zijn afkomstig uit de Armeense enclave Nagorny Karabach. In mei 1999 heeft het gezin Nagorny Karabach verlaten. Op 3 juni 1999 hebben de ouders van appellanten aanvragen om toelating als vluchteling gedaan. De afwijzing van deze aanvragen en de weigering om aan de ouders van appellanten ambtshalve een vergunning tot verblijf te verlenen op grond van klemmende redenen van humanitaire aard, zijn met de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 april 2001 rechtens onaantastbaar geworden. Tussen partijen is niet in geschil dat appellanten en hun ouders sindsdien onrechtmatig in Nederland verblijven. Vanaf juli 2002 is het gezin gedurende een aantal jaren door particulieren gehuisvest en financieel ondersteund. Nadat deze personen te kennen hadden gegeven dat zij deze situatie wilden beëindigen, hebben appellanten bij formulier gedateerd 14 september 2005 een aanvraag om bijstand ingediend bij de ISD. Bij besluit van 28 september 2005 heeft de ISD deze aanvraag afgewezen. De ISD heeft hiertoe overwogen dat het gezin op grond van artikel 11 van de Wet werk en bijstand (WWB) niet behoort tot de groep rechthebbenden om voor bijstand in aanmerking te komen. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de WWB kunnen appellanten naar het oordeel van de ISD tevens niet in aanmerking komen voor bijstand op grond van dringende redenen. In bezwaar hebben appellanten een beroep gedaan op de artikelen 2, 3 en 27 van het Verdrag inzake de Rechten van het kind, Trb. 1990, 170 (IVRK) en op de uitspraak van de Voorzieningenrechter van deze Raad van 8 augustus 2005, LJN AU0687. Bij het bestreden besluit van 4 april 2006 heeft de ISD het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 28 september 2005 ongegrond verklaard. De ISD heeft hiertoe overwogen dat toepassing van artikel 16, tweede lid van de WWB op appellanten blijkens de uitspraak van de Raad van 24 januari 2006, LJN AV0197, niet in strijd is met de aangehaalde bepalingen van het IVRK, nu appellanten niet rechtmatig in Nederland verblijven in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Bij de aangevallen uitspraak, voorzover hier van belang, is het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard onder de overweging dat toepassing van artikel 16, tweede lid, van de WWB op kinderen die - al dan niet met hun ouders - niet rechtmatig in Nederland verblijven, in beginsel een evenredig middel is ter verwezenlijking van de geoorloofde doelstelling van de Koppelingswetgeving. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hebben appellanten geen omstandigheden aangevoerd die de conclusie rechtvaardigen dat in hun situatie afwijking van dit uitgangspunt in de rede ligt. Appellanten hebben aangevoerd dat artikel 27 van het IVRK niet toelaat dat het belang van kinderen bij een toereikende levensstandaard wordt opgeofferd aan het belang van de overheid bij handhaving van het zogeheten koppelingsbeginsel. Naar hun oordeel dient in het licht van de artikelen 2, 3 en 27 van het IVRK het belang van elk kind te prevaleren boven het voeren van een restrictief vreemdelingenbeleid. Subsidiair menen appellanten dat in hun specifieke geval de toepassing van de koppelingswetgeving een onevenredig middel is nu zij in een situatie van overmacht verkeren. Appellanten hebben vele pogingen in het werk gesteld om de benodigde papieren te bemachtigen om terug te keren naar het land van herkomst, doch zijn hierin niet geslaagd. Nu de terugkeer van appellanten naar het land van herkomst feitelijk onmogelijk is, zou het verstrekken van bijstand aan appellanten geen stimulans vormen voor voortzetting van hun verblijf - en wellicht het verblijf van hun ouders - hier te lande. De Raad overweegt als volgt. In zijn uitspraak van 24 januari 2006 heeft de Raad met het oog op de aanvaardbaarheid van toepassing van artikel 16, tweede lid, van de WWB op kinderen een onderscheid gemaakt tussen gevallen waarin de kinderen (en hun ouders) rechtmatig in Nederland verblijven doch niet tot Nederland zijn toegelaten, en gevallen waarin de kinderen (en hun ouders) niet rechtmatig in de zin van de Vw 2000 hier te lande verblijven. De Raad heeft de toepassing van artikel 16, tweede lid, van de WWB op deze laatste categorie van kinderen ook tegen de achtergrond van het IVRK in beginsel een evenredig middel geacht ter verwezenlijking van de doelstelling van de koppelingswetgeving. De Raad heeft hiertoe overwogen dat het verstrekken van mogelijk langdurige uitkeringen aan kinderen wier verblijf in Nederland op geen enkele wijze als rechtmatig kan worden bestempeld, de voortzetting van hun verblijf - en wellicht het verblijf van hun ouders - hier te lande kan stimuleren, waardoor het Nederlandse vreemdelingenbeleid ernstig zou worden doorkruist. De Raad ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding om thans tot een ander oordeel te komen. De Raad merkt hierbij nog op dat artikel 27 van het IVRK niet een bepaling vormt die naar haar inhoud eenieder kan verbinden als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet. Nu toepassing van artikel 16, tweede lid, van de WWB op kinderen die niet rechtmatig hier te lande verblijven, in beginsel geoorloofd moet worden geacht, heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat het op de weg van appellanten ligt om aan te geven waarom in hun geval van dit uitgangspunt moet worden afgeweken. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken. Met de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 april 2001 zijn de weigering tot toelating van de ouders van appellanten als asielgerechtigden en de weigering aan hen een vergunning tot verblijf te verlenen op grond van klemmende redenen van humanitaire aard, rechtens onaantastbaar geworden. Vervolgens heeft het gezin een aantal jaren onrechtmatig in Nederland verbleven. Gesteld noch gebleken is dat het gezin daadwerkelijk heeft getracht om naar het land van herkomst terug te keren. De vraagstelling begin 2004 aan het Azerbeidjaanse consulaat inzake de verstrekking van reisdocumenten had blijkens het verhandelde ter zitting slechts ten doel te bewijzen dat terugkeer naar Azerbeidjaan onmogelijk was. Het gezin heeft op geen enkel moment de bemiddeling van de Immigratie- en naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie ingeroepen om de benodigde reisdocumenten te bemachtigen. Voorts heeft het gezin er na een afweging van zijn kansen en belangen bewust voor gekozen af te zien van aanmelding voor de speciaal voor personen als zij in het leven geroepen terugkeerprocedure, het zogeheten Project Terugkeer. Deze keuze dient voor risico van het gezin te blijven. Naar het oordeel van de Raad rechtvaardigt het gehele complex van feiten en omstandigheden geen uitzondering op de hoofdregel dat toepassing van artikel 16, tweede lid, van de WWB op kinderen die niet rechtmatig hier te lande verblijven in beginsel geoorloofd is. Verlening van bijstand aan appellanten zou het gezin er juist van kunnen afhouden al het redelijkerwijs mogelijke te doen om terug te keren naar het land van herkomst, dan wel de onmogelijkheid van een dergelijke terugkeer via de hiertoe geëigende procedures te doen vaststellen. Gelet op dit alles heeft de ISD op goede gronden de aanvragen van appellanten om bijstand afgewezen. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Beslist wordt als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en Th.C. van Sloten en T.L. de Vries als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.F. van Moorst als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2006. (get.) M.M. van der Kade. (get.) M.F. van Moorst.