Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY9957

Datum uitspraak2006-10-05
Datum gepubliceerd2006-10-11
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers04/00228
Statusgepubliceerd


Indicatie

Inkomstenbelasting Onverplichte alimentatieuitkering is niet aftrekbaar.


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem eerste meervoudige belastingkamer nummer 04/00228/inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen U i t s p r a a k op het beroep van X te Z(hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst te P op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan hem opgelegde definitieve aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof 1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 26 juli 2002 een definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2000 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van € 37.981 (ƒ 83.700). 1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. 1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 17 augustus 2006 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede drs. A, namens de Inspecteur. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht. 2. Feiten 2.1. Belanghebbende is geboren op 19 april 1928. Op 14 maart 1986 is hij onder algehele gemeenschap van goederen gehuwd met mevrouw B. 2.2. Belanghebbende en mevrouw B waren tijdens hun huwelijk mede-eigenaar van een woning te Q, welke woning als echtelijke woning diende. 2.3. Belanghebbende en mevrouw B hebben op enig moment besloten te gaan scheiden en de echtelijke woning te verkopen. Beiden hadden recht op de helft van de overwaarde van deze woning. De totale overwaarde van de woning bedroeg ƒ 400.000. 2.4. Blijkens artikel 1.2. van het concept echtscheidingsconvenant van april 2000 (bijlage 9 bij het beroepschrift) en de door belanghebbende overgelegde correspondentie had belanghebbende de intentie om zijn aandeel in de overwaarde van de woning – zijnde ƒ 200.000 – aan zijn echtgenote te doen toekomen “tegen finale kwijting, primair ten titel van voldoening aan een natuurlijke verbintenis en subsidiair ten titel van overbedeling van de man ter zake van de inboedelgoederen”. 2.5. In eerste instantie hadden belanghebbende en mevrouw B met de betrokken kandidaat-notaris afgesproken dat het bedrag met betrekking tot de overwaarde van de woning waar belanghebbende recht op had in depot moest blijven totdat de echtscheiding tussen belanghebbende en zijn echtgenote was uitgesproken en dat dit bedrag daarna naar mevrouw B mocht worden overgemaakt. Later hebben de raadslieden van belanghebbende en van mevrouw B de kandidaat-notaris geïnformeerd dat het bedrag nog steeds in depot moest blijven omdat partijen bezig waren nadere afspraken te maken. Op 7 februari 2000 is het in 2.4. genoemde bedrag naar de bankrekening van de advocaat van mevrouw B overgemaakt. De overboeking is zonder toestemming van belanghebbende geschiedt. 2.6. Blijkens het in 2.4. genoemde concept echtscheidingsconvenant is de echtscheiding op 2 december 1999 uitgesproken, maar diende de inschrijving in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand nog te geschieden. 2.7. Belanghebbende en zijn echtgenote zijn niet tot overeenstemming gekomen voor wat betreft de inhoud van het echtscheidingsconvenant. Het echtscheidingsconvenant is nimmer tot stand gekomen. 2.8. Belanghebbende heeft – uit kostenoverwegingen – het aan zijn voormalig echtgenote betaalde bedrag niet teruggevorderd. 2.9. Belanghebbende heeft ƒ 200.000 als aan mevrouw B betaalde alimentatie in mindering gebracht op zijn onzuivere inkomen over het jaar 2000 in verband met de in 2.4. genoemde betaling. 3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende in het onderhavige jaar ƒ 200.000 in mindering kan brengen op zijn onzuivere inkomen, een en ander op de voet van artikel 3, derde lid, onderdeel d, in verband met artikel 45, eerste lid, onderdeel h, en artikel 30, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet). 3.2. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend. De Inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend. 3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige gedingstukken. Voor hetgeen partijen hieraan nog hebben toegevoegd verwijst het Hof naar het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting van 17 augustus 2006. 3.4. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en de aanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Ingevolge artikel 3 van de Wet kan bij de berekening van het belastbare inkomen het onzuivere inkomen worden verminderd met de persoonlijke verplichtingen. Ingevolge artikel 45, eerste lid, onderdeel h, van de Wet zijn persoonlijke verplichtingen onder meer: afkoopsommen ter zake van de verplichting tot het doen van periodieke uitkeringen en verstrekkingen als zijn bedoeld in artikel 30, eerste lid, onderdeel b, welke toekomen aan de gewezen echtgenoot. Het gaat hierbij om periodieke uitkeringen en verstrekkingen welke rechtstreeks voortvloeien uit het familierecht, voor zover zij niet afkomstig zijn van bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn. 4.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het in 2.4. genoemde bedrag als een alimentatiebetaling aan zijn voormalig echtgenote in de zin van de in 4.1. genoemde artikelen dient te worden aangemerkt, omdat zij het bedrag heeft geaccepteerd en in haar bezit heeft gehouden. Daarnaast stelt hij dat het hier gaat om een bijzondere zaak. Voorts heeft belanghebbende ter zitting verklaard dat het echtscheidingsvonnis met betrekking tot de scheiding tussen hem en zijn voormalig echtgenote in het jaar 1999 is ingeschreven in de daartoe bestemde registers. 4.3. De Inspecteur stelt daartegenover dat er geen sprake is van een afkoopsom ter zake van een verplichting om alimentatie te betalen omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan het vereiste dat er sprake is van een rechtens afdwingbare verplichting is voldaan. Voorts stelt de Inspecteur dat de betaling niet is geschiedt aan een gewezen echtgenoot omdat ten tijde van de betaling het huwelijk tussen belanghebbende en zijn echtgenote nog niet ontbonden was omdat er nog geen inschrijving van het echtscheidingsvonnis in het huwelijksgoederenregister had plaatsgevonden. Er zijn ook geen argumenten dat er sprake zou zijn van een alimentatievervangende uitkering. 4.4. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat zijn voormalige echtgenote ten tijde van het overmaken van het in 2.4. genoemde bedrag reeds zijn gewezen echtgenote was nu, gelet op belanghebbendes desbetreffende beweringen in zijn brieven aan de Koninklijke Notariele Broederschap d.d. 7 maart 2000 (bijlage 5 bij belanghebbendes beroepschrift) en aan de Kamer van Toezicht over de Notarissen en Kandidaat-Notarissen te Arnhem d.d.13 april 2000 (bijlage 16 bij belanghebbendes beroepschrift) alsmede op belanghebbendes onder voorbehoud gegeven antwoord op een desbetreffende door het Hof ter zitting gestelde vraag, voor dit geding niet is komen vast te staan dat het echtscheidingsvonnis reeds ten tijde van dat overmaken in de daartoe bestemde registers was ingeschreven. Voorts heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat hij de verplichting had tot het doen van alimentatie-uitkeringen dan wel een alimentatievervangende uitkering. Er is derhalve niet voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing van de aftrek als bedoeld in 4.1. hierboven. 4.5. Van een instemming van de Inspecteur de ƒ 200.000 in aftrek toe te laten is niet gebleken. 4.6. Het beroep is ongegrond. 5. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 6. Beslissing Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan op 5 oktober 2006 door de eerste meervoudige belastingkamer in de samenstelling mr. J. Lamens, voorzitter, mr. T.J. Matthijssen en mr. J.B.H. Röben, raadsheren. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. S.R.M. Dekker als griffier. (S.R.M. Dekker) (J. Lamens) Afschriften van de beslissing zijn aangetekend per post verzonden op 5 oktober 2006 Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.