Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY9961

Datum uitspraak2006-10-11
Datum gepubliceerd2006-10-11
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Middelburg
Zaaknummers12/715051-06
Statusgepubliceerd


Indicatie

Politieagent houdt zijn dienstwapen achter bij ontslag: verduistering (in dienstbetrekking)


Uitspraak

RECHTBANK MIDDELBURG Sector strafrecht meervoudige kamer Parketnummer: 12/715051-06 Datum uitspraak: 11 oktober 2006 Tegenspraak ------------------------------------------------------------------------ Datum inverzekeringstelling: 1 februari 2006 Datum voorlopige hechtenis: 3 februari 2006 Datum schorsing voorlopige hechtenis: 3 februari 2006 ------------------------------------------------------------------------ V O N N I S van de rechtbank Middelburg, meervoudige kamer voor strafzaken, in de strafzaak tegen de verdachte: [verdachte], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], wonende te [adres], ter terechtzitting verschenen. Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting verschenen mr. D.J. Olie, advocaat te Goes. Onderzoek van de zaak Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 28 september 2006. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. J. Zondervan en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht. De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 240 (tweehonderd veertig) uren subsidiair 120 (éénhonderd twintig) dagen hechtenis en tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden, met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 (twee) jaar. Tenlastelegging Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, te weten dat: 1. hij op een tijdstip in of omstreeks de periode van 19 mei 2003 tot en met 31 januari 2006, in de gemeente Rotterdam en/of te Sint Philipsland, in de gemeente Tholen, in elk geval in Nederland, opzettelijk een vuurwapen (Walther P5 pistool met serienummer 95374), in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele toebehoorde(n) aan Politie Rotterdam Rijnmond, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en welk(e) goed(eren) verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking van/als lid van het Arrestatieteam Rotterdam Rijnmond, in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend; art 321 Wetboek van Strafrecht, art 322 Wetboek van Strafrecht 2. hij op of omstreeks 31 januari 2006 en/of 1 februari 2006, te St Philipsland, in de gemeente Tholen, voorhanden heeft gehad een of meer wapens van de categorie III, te weten: - een kogelgeweer, merk Mar, model, SM 64, kaliber 22 LR met serienummer 060910, en/of - een pistool, merk Walther, model P5 met serienummer 095374, en/of - een (oefen)pistool, merk Walther, model P5 met serienummer 056453; in elk geval wapens in de zin van de Wet Wapens en Munitie van categorie III; art 26 lid 1 Wet wapens en munitie 3. hij op of omstreeks 1 februari 2006, te Sint Philipsland, in de gemeente Tholen, voorhanden heeft gehad: - 4 kogelpatronen, en/of - 95 kogelpatronen, en/of - 8 kogelpatronen, en/of - 8 kogelpatronen, en/of - 213 kogelpatronen, en/of - 13 kogel/geweerpatronen, en/of - 46 stuks oefenmunitie, en/of - 49 stuks oefenmunitie, en/of - 40 kogelpatronen, en/of - 1 oefenpatroon, en/of - 29 kogelpatronen, en/of - 23 kogelpatronen, en/of - 78 kogelpatronen, en/of - 12 kogel/geweerpatronen, en/of - 2 kogelpatronen, en/of - 3 hagelpatronen, en/of - 16 kogelpatronen, en/of - 1 kogelpatronen, en/of - 974 kogelpatronen, in elk geval een groot aantal kogelpatronen en/of kogel/geweerpatronen en/of oefenmunitie, in elk geval munitie in de zin van de Wet Wapens en Munitie van categorie II en/of III; art 26 lid 1 Wet wapens en munitie 4. hij op of omstreeks 1 februari 2006, te Sint Philipsland, in de gemeente Tholen, 2 en/of 3, in elk geval een of meer pepperspraybusjes, zijnde (een) voorwerp(en) bestemd voor het treffen van personen met (een) giftige en/of verstikkende en/of weerloosmakende en/of traanverwekkende stof(fen) van de categorie II, onder 6°, voorhanden heeft gehad; art 26 lid 1 Wet wapens en munitie De in deze telastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd; Bewijsbeslissingen Ten aanzien van feit 1: Ten laste is gelegd dat verdachte in de periode van 19 mei 2003 tot en met 31 januari 2006 een vuurwapen (Walther P5 pistool), dat hij “uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking van/als lid van het Arrestatieteam Rotterdam Rijnmond” onder zich had, heeft verduisterd. De steller van de tenlastelegging heeft hiermee kennelijk het oog gehad op tenlastelegging van het strafverhogend verwijt van artikel 322 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Genoemd artikel is ook specifiek onder de tenlastelegging van feit 1 op de dagvaarding genoemd. De rechtbank overweegt dienaangaande dat verdachte tot zijn ontslag op 1 september 2003 ‘ambtenaar’ was en vanaf 1 september 2003 niet langer in ‘dienstbetrekking’ was van de politie. Verduistering door een ambtenaar valt niet onder artikel 322 Sr, maar is strafbaar op grond van hetzij één van de artikelen 359 of 361 Sr, hetzij artikel 321, eventueel met toepassing van artikel 44 Sr. De bestanddelen van artikel 44 Sr zijn niet tenlastegelegd en artikel 44 Sr is niet op de dagvaarding onder feit 1 opgenomen. De rechtbank zal daarom niet de gekwalificeerde variant van verduistering maar de generalis van artikel 321 Sr tot grondslag van haar beoordeling nemen. De raadsman en de verdachte hebben ter terechtzitting ter zake van dit verwijt het volgende aangevoerd. Verdachte heeft het pistool als dienstwapen ter beschikking gekregen vanaf de dag dat hij werkzaam was bij de Politie Rotterdam Rijnmond. Als lid van het Arrestatieteam (AT) werkte hij vaak van huis uit en mocht hij het wapen thuis voorhanden hebben. Van 1997 tot en met 2000 gaf verdachte les aan politie-infiltratieteams, waarbij (vuurwapen-)lessen plaatsvonden op geheime locaties in het land. In die periode was het gewoon dat hij voor lesdoeleinden wapens en diverse soorten munitie thuis had liggen. Op 19 mei 2003 vertrok verdachte na een conflict met zijn directe chef bij het AT. Hij ging stage lopen bij de politieacademie te Ossendrecht als docent bijzondere opleidingen. Bij zijn vertrek bij het AT meldde hij dat hij zijn dienstwapen mee nam, omdat hij in de functie van docent bijzondere opleidingen het wapen ook thuis in zijn bezit mocht hebben. Vanwege personeelsgebrek moest hij terug keren naar het Korps Rotterdam en weer aan het werk als ploegbrigadier in de basispolitiezorg. Op 1 september 2003 nam verdachte na een arbeidsconflict ontslag bij het Korps Rotterdam. Uit onvrede over de gang van zaken heeft hij het dienstwapen onder zich gehouden. Zijn voormalige werkgever, die wist dat verdachte het wapen in zijn bezit had, heeft hem nimmer verzocht of gesommeerd het wapen in te leveren. Tot 31 januari 2006 heeft de verdachte het wapen ongebruikt in een kast in zijn woning bewaard. Toen hij op 31 januari 2006 besloot zijn huis voor enkele dagen te verlaten, heeft hij zijn koppel met het dienstwapen meegenomen, omdat hij niet zeker wist dat hij thuis zou terug keren en niet wilde dat bijvoorbeeld zijn kinderen het wapen zouden vinden. Het was het enige wapen dat gevaarlijk was, aldus verdachte. De raadsman heeft de vraag voorgelegd of onder deze omstandigheden sprake is van verduistering. Hoewel vast staat dat verdachte het wapen niet meer rechtmatig in zijn bezit had, levert het enkele onrechtmatige bezit niet per definitie verduistering op. Ook het langere tijd onder zich houden van een goed levert niet zonder meer toe-eigening op. Het strafrecht eist een gedraging waaruit het toe-eigenen blijkt. Dat is hier niet het geval, aldus de raadsman. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Van "zich wederrechtelijk toe-eigenen" is sprake indien een persoon zonder daartoe gerechtigd te zijn als heer en meester beschikt over een goed dat aan een ander toebehoort (HR 9 mei 2006, LJN AV 4091 en HR 24 oktober 1989, NJ 1990, 256). De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij wist dat hij zijn dienstwapen bij de beëindiging van zijn dienstbetrekking bij zijn werkgever moest inleveren, maar dat hij het wapen bewust onder zich heeft gehouden uit onvrede over het arbeidsconflict met zijn werkgever. Anders dan bij zijn vertrek bij het AT naar de politieacademie op 19 mei 2003 heeft verdachte bij zijn ontslag op 1 september 2003 het wapen achtergehouden zonder zijn werkgever daarvan in kennis te stellen. “Ik had een houding van: Bekijk het maar, je komt het zelf maar halen”, aldus verdachte. Niet is vast komen te staan dat verdachte het dienstwapen tussen 1 september 2003 en 31 januari 2006 op enigerlei wijze heeft gebruikt of uit zijn woning heeft meegenomen. Voor zover het betreft de situatie dat verdachte het wapen langere tijd (ongebruikt) in een kast in zijn woning heeft bewaard, levert dit naar het oordeel van de rechtbank geen verduistering op. Onder deze omstandigheden kan immers niet worden gezegd dat verdachte (desgevraagd) heeft geweigerd het wapen terug te geven, maar eerder dat hij, in strijd met zijn verplichting, (uit rancune) heeft nagelaten om enige moeite te doen het wapen eigener beweging bij zijn voormalig werkgever in te leveren. Voor wat betreft de situatie dat hij het wapen uit zijn woning heeft meegenomen, ligt dat anders. Verdachte was immers volgens zijn verklaring van plan om enkele dagen elders te verblijven. Hij was er niet zeker van dat hij daarna naar zijn woning terug zou keren. Verdachte is met zijn auto tegen een boom gereden en na een bezoek aan een arts naar de woning van zijn zuster gebracht. Hij droeg daarbij het wapen op zich, terwijl het was doorgeladen. Er zat één patroon in de kamer van het wapen met zeven patronen in de houder. Tegenover verbalisanten en zijn familie heeft hij vervolgens ontkend dat hij het vuurwapen bij zich had (gehad). Uit deze gedragingen blijkt dat verdachte op 31 januari 2006 heeft besloten om over het wapen de uitsluitende feitelijke heerschappij te gaan uitoefenen. Het argument dat hij het wapen meenam uitsluitend omdat hij niet wilde dat bijvoorbeeld zijn kinderen het wapen zouden vinden, snijdt geen hout. Uit de stukken blijkt immers dat verdachte bij zijn vertrek ook een kogelgeweer, kaliber 22 long rifle met bijbehorende munitie en een grote hoeveelheid andere munitie in zijn woning achterliet, terwijl hij na zijn ontslag bij de politie bovendien meerdere malen voor langere perioden in Irak heeft gewerkt en in die situatie telkens het (doorgeladen) dienstwapen, het kogelgeweer en munitie in zijn woning achterliet. Ten aanzien van feit 2: De rechtbank acht niet bewezen dat het in de tenlastelegging omschreven (oefen)pistool, merk Walther, model P5 met serienummer 056453, een wapen is als bedoeld in categorie III van de Wet wapens en munitie. Zij is met de officier van justitie van oordeel dat verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging behoort worden vrijgesproken. Bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan met dien verstande dat: 1. hij op 31 januari 2006, te Sint Philipsland, in de gemeente Tholen, opzettelijk een vuurwapen (Walther P5 pistool met serienummer 95374 toebehoorde aan Politie Rotterdam Rijnmond, en welk goed verdachte anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend; 2. hij op 31 januari 2006 te St Philipsland, in de gemeente Tholen, voorhanden heeft gehad (vuur-)wapens van de categorie III, te weten: - een kogelgeweer, merk Mar, model, SM 64, kaliber 22 LR met serienummer 060910, en - een pistool, merk Walther, model P5 met serienummer 095374, en 3. hij op 1 februari 2006, te Sint Philipsland, in de gemeente Tholen, voorhanden heeft gehad: - 4 kogelpatronen, en - 95 kogelpatronen, en - 8 kogelpatronen, en - 8 kogelpatronen, en - 213 kogelpatronen, en - 13 kogel/geweerpatronen, en - 46 stuks oefenmunitie, en - 49 stuks oefenmunitie, en - 40 kogelpatronen, en - 1 oefenpatroon, en - 29 kogelpatronen, en - 23 kogelpatronen, en - 78 kogelpatronen, en - 12 kogel/geweerpatronen, en - 2 kogelpatronen, en - 3 hagelpatronen, en - 16 kogelpatronen, en - 1 kogelpatronen, en - 974 kogelpatronen, zijnde munitie in de zin van de Wet Wapens en Munitie van categorie II en III; 4. hij op 1 februari 2006, te Sint Philipsland, in de gemeente Tholen, pepperspraybusjes, zijnde voorwerpen bestemd voor het treffen van personen met (een) giftige en/of verstikkende en/of weerloosmakende en/of traanverwekkende stoffen van de categorie II, onder 6°, voorhanden heeft gehad; Bewijsvoering De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring. In die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist met de bewijsmiddelen, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit vonnis zal worden gehecht. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit. Het bewezenverklaarde is dus strafbaar. Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op: 1. Verduistering. 2. Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd. 3. Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie. 4. Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie. Strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar. Motivering van de op te leggen straf Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten en de omstandigheden, waaronder deze zijn begaan en met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Voor wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden, waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft na een arbeidsconflict met zijn voormalig werkgever, de Politie Rotterdam/Rijnmond, het aan hem door die politieorganisatie ter beschikking gestelde dienstwapen niet ingeleverd bij het nemen van zijn ontslag uit die dienst. Hij heeft dat vuurwapen in zijn woning gelaten, zonder zijn superieuren daarvan in kennis te stellen. Ruim twee jaren later heeft hij het (doorgeladen) vuurwapen uit zijn woning meegenomen en heeft hij dusdoende het vuurwapen verduisterd. Onderweg naar een onbekende bestemming heeft hij met zijn auto een ongeval gehad, waardoor ook aan het licht is gekomen dat verdachte nog een ander vuurwapen met bijbehorende munitie en een grote hoeveelheid andere munitie (ruim 1000 kogel- en geweerpatronen) in zijn woning aanwezig had. Dit zijn zeer ernstige feiten. Het bewust onder zich houden van een dienstwapen uit onvrede over een arbeidsconflict met de werkgever is een vorm van eigenrichting die niet kan worden getolereerd. Bovendien wist verdachte, als ex politieambtenaar en lid van een arrestatieteam, als geen ander dat vuurwapens meer en meer worden gebruikt bij het plegen van strafbare feiten en dat het ongecontroleerde bezit daarvan niet zelden leidt tot het plegen van ernstige geweldsdelicten. Dat hij, door diens (voormalige) functies van vuurwapeninstructeur en beveiligingsbeambte van ambassades in risicolanden, een andere perceptie met betrekking tot vuurwapens heeft dan de gemiddelde Nederlander dan wel politieman rechercheur, doet daar niet aan af. Voor wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op: -het op naam van de verdachte staand uittreksel uit de Justitiële Documentatie, d.d. 7 september 2006, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder wegens stafbare feiten met de politie en justitie in aanraking is gekomen; -het vroeghulpinterventierapport van de Reclassering te Middelburg betreffende verdachte d.d. 2 februari 2006; -het adviesrapport van de Reclassering te Middelburg betreffende verdachte d.d. 17 maart 2006; -het voorlichtingsrapport van de Reclassering te Middelburg betreffende verdachte d.d. 7 augustus 2006, en -de ongedateerde brief van verdachte betreffende diens persoonlijke omstandigheden, toegezonden per brief van de raadsman d.d. 7 september 2006. Uit genoemde stukken blijkt dat het werkzame leven van verdachte tot dusverre in het teken heeft gestaan van steeds toenemende spanning en gevaar. De reclassering heeft gerapporteerd dat in de verschillende gesprekken met de verdachte steeds naar voren kwam dat hij zichzelf “adrenalineverslaafd” noemt. De spanning die hij in zijn dagelijks werk had, had hij (en heeft hij wellicht) nodig. De reclassering heeft verdachte doorverwezen voor een ambulante behandeling bij de Geestelijke Gezondheidzorg West-Brabant opdat er voor verdachte mogelijk een alternatief wordt gevonden voor zijn behoefte aan spanning en de kick die hij ervaart. Verdachte volgt deze behandeling nu op vrijwillige basis. De behandeling geeft hem de mogelijkheid om zijn onverwerkte trauma’s te verwerken, waarbij vooral het zich “op de ziel getrapt voelen” de boventoon voert. Verdachte voelde zich gedwongen het AT te verlaten en had de indruk dat hij op een zijspoor werd gezet, ondanks dat hij “de beste jaren van zijn leven”, zoals hij dat benoemt, altijd voor het korps had klaargestaan, vaak ten koste van zijn privé- en sociale leven. Terugkijkend op zijn handelwijze is hij nu van mening van hij dom en naïef heeft gehandeld door het dienstwapen niet zelf terug in te leveren toen hij het korps verliet. Anderzijds is hij ook van mening dat het korps ernstige steken heeft laten vallen door ruim drie jaar geen actie naar hem toe te ondernemen, zodat het dienstpistool in zijn bezit kon blijven. Aan de verdachte kan worden toegegeven dat de administratie betreffende de uitgifte van wapens (en munitie) bij de politieorganisatie Rotterdam Rijnmond in de tenlastegelegde periode te wensen overliet. Hoewel deze omstandigheid verdachte niet disculpeert, had van genoemde politieorganisatie minst genomen verwacht mogen worden dat zij verdachte bij het verlaten van de dienst had verzocht en zonodig gesommeerd diens dienstwapen en meegenomen munitie (alsnog) in te leveren. Dit is niet gebeurd. Bij een goede wapenadministratie kunnen feiten als de onderhavige (wellicht) voorkomen worden. Gelet op al deze omstandigheden komt de rechtbank tot een lagere straftoemeting dan de officier van justitie heeft geëist, omdat zij enerzijds de officier van justitie niet volgt in de bewezenverklaring van de strafverzwarende omstandigheid van artikel 322 Sr (verduistering in functie) en anderzijds in sterkere mate rekening houdt met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte ten tijde van het plegen van de feiten, alsmede het feit dat verdachte door deze veroordeling een strafblad krijgt ter zake van vuurwapenfeiten hetgeen hem in het vinden van een nieuwe betrekking in zijn vakgebied (de beveiligingssector) ongetwijfeld zal bemoeilijken. Met een schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel, zoals de raadsman heeft bepleit kan, gelet op de ernst van de feiten, niet worden volstaan. De rechtbank ziet evenmin af van het opleggen een voorwaardelijke vrijheidsstraf, ondanks de omstandigheid dat uit de afgenomen zogenoemde Risc-tests is vast komen te staan dat de kans op recidive laag wordt ingeschat en de verdachte thans op vrijwillige basis zowel op relationeel als op psychologisch vlak de gepaste deskundige hulp ontvangt van de GGZ Westelijk Noord-Brabant. Met het opleggen van een voorwaardelijke vrijheidsstraf van na te melden duur wordt de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt de verdachte, voor wie wapenbezit jarenlang een vanzelfsprekendheid is geweest, de norm ingescherpt dat het onbevoegd wapenbezit verboden is. De rechtbank is van oordeel dat daarnaast onvoorwaardelijke werkstraf van na te melden duur op zijn plaats is. Toepasselijke wettelijke voorschriften De rechtbank heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57 en 321 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 (oud en nieuw) van de Wet wapens en munitie. DE BESLISSING De rechtbank beslist als volgt. Zij verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan. Zij verklaart niet bewezen hetgeen ter zake meer of anders ten laste is gelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij. Zij bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert. Zij verklaart de verdachte te dier zake strafbaar. Zij veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden. Zij beveelt dat deze straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders mocht worden gelast. Zij stelt daarbij een proeftijd vast van 2 (twee) jaren. Zij legt aan de verdachte voorts de volgende taakstraf op: - een werkstraf voor de duur van 120 (eenhonderd twintig) uren, met bevel dat indien de veroordeelde deze taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 60 (zestig) dagen. Zij beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf geheel in mindering wordt gebracht, naar de maatstaf van 2 (twee) uren per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere (vrijheids-)straf in mindering is gebracht. Zij heft het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte op, zulks met onmiddellijke ingang Dit vonnis is gewezen door: mr. M.P. Meeuwisse, voorzitter, mrs. I.J.M. Woltring en B.F.T. de Roos, rechters, in tegenwoordigheid van P.L. Francke als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 11 oktober 2006.