
Jurisprudentie
AY9977
Datum uitspraak2006-11-10
Datum gepubliceerd2006-11-10
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR05/074HR
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-11-10
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR05/074HR
Statusgepubliceerd
Indicatie
Familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden over de beëindiging van partneralimentatie; vervolg op HR 14 mei, nr. R03/029, NJ 2004, 395, geding na verwijzing; doel en strekking van de Wet limitering alimentatie na echtscheiding, berekening van de termijn van vijftien jaar als bedoeld in art. II lid 2 WLA.
Conclusie anoniem
Rekestnummer R05/074HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Parket 1 september 2006
Conclusie inzake
[De man]
tegen
[De vrouw]
Inleiding
1. In het onderhavige geding waarin uw Raad reeds eerder een beschikking heeft gegeven (HR 14 mei 2004, NJ 2004, 395, m.nt. SW), heeft thans verzoeker tot cassatie - verder: de man - verzocht te bepalen dat de alimentatie voor thans verweerster in cassatie - verder: de vrouw - wordt beëindigd op de voet van art. II lid 2 van de op 1 juli 1994 in werking getreden Wet limitering alimentatie na scheiding (Wet van 28 april 1994, Stb. 324, zoals gewijzigd bij Wet van 28 april 1994, Stb. 325, verder: WLA). Destijds ging het - in cassatie - uitsluitend om de vraag of de termijn van vijftien jaren als bedoeld in de overgangsregeling van art. II lid 2 - welke overgangsregeling inhoudt dat ook in "oude gevallen" de alimentatieplicht kan eindigen na een termijn van vijftien jaar - aanvangt op de datum van ontbinding van het huwelijk (de datum van inschrijving van het echtscheidingsvonnis/de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand) dan wel op de datum waarop ingevolge rechterlijke uitspraak of overeenkomst de verplichting tot betaling van levensonderhoud een aanvang heeft genomen. Het hof had in eerstbedoelde zin beslist, daarbij aansluiting zoekend bij de huidige wettelijke regeling voor limitering. Uw Raad oordeelde dat het hof aldus heeft miskend dat uit de tekst van art. II WLA en uit de parlementaire geschiedenis van deze bepaling blijkt dat "beslissend voor de toepassing van de in de leden 2-4 van art. II WLA vervatte regels van overgangsrecht voor "oude gevallen" (uikeringen tot levensonderhoud die door de rechter zijn toegekend of tussen partijen overeengekomen vóór inwerkingtreding van die wet) is de datum waarop ingevolge rechterlijke uitspraak of overeenkomst de verplichting tot betaling van levensonderhoud een aanvang heeft genomen". Uw Raad vernietigde de beroepen beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 november 2002. Het geding is door uw Raad verwezen naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
2. Het hof te Amsterdam is in zijn thans in cassatie bestreden beschikking van 10 maart 2005 uitgegaan van de volgende feiten, die ook reeds in het vorige cassatieberoep tot uitgangspunt dienden:
i) Partijen zijn op 19 november 1971 met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk zijn vier kinderen geboren.
ii) In 1985 heeft de man een vordering tot echtscheiding ingesteld bij de rechtbank te 's-Gravenhage. In reconventie heeft de vrouw verzocht om alimentatie voor zichzelf van f 1.500,- per maand.
iii) Bij vonnis van 12 mei 1986 heeft de rechtbank te 's-Gravenhage de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Het echtscheidingsvonnis is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 7 juli 1986. In het echtscheidingsvonnis is de beslissing omtrent de door de vrouw verzochte alimentatie aangehouden. Het is niet bekend of de rechtbank later alsnog heeft beslist op de alimentatievordering van de vrouw.
iv) Bij beschikking van 5 april 1994 heeft de rechtbank, op verzoek van de vrouw, de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man vastgesteld op f 1.000,- per maand, met ingang van 1 januari 1994.
Het hof te Amsterdam heeft voorts vastgesteld dat de man in dit geding (bij het inleidende verzoekschrift van 25 juni 2001) de rechtbank te Rotterdam primair heeft verzocht te bepalen dat de alimentatie voor de vrouw met ingang van 7 juli 2001 wordt beëindigd op de voet van art. II lid 2 WLA, en subsidiair heeft verzocht de door hem aan de vrouw verschuldigde uitkering tot levensonderhoud op nihil te stellen althans te bepalen op een zodanig bedrag als de rechtbank juist zal achten. Het hof heeft overwogen dat de rechtbank bij beschikking van 24 augustus 2001 heeft vastgesteld dat de alimentatieverplichting van de man is geëindigd per 7 juli 2001 (de datum van inschrijving van het echtscheidingsvonnis), dat deze beschikking in hoger beroep is bekrachtigd door het gerechtshof te 's-Gravenhage bij beschikking van 14 mei 2004 en dat na de vernietiging en verwijzing van deze beschikking door de Hoge Raad thans het hoger beroep tegen voormelde beschikking van de rechtbank te Rotterdam ter beoordeling staat.
3. Het hof heeft bij zijn beoordeling van het geschil vooropgesteld dat partijen - in verband met de vraag wanneer de alimentatieverplichting van de man op grond van art. II lid 2 WLA kan worden beëindigd - verdeeld zijn over de vraag wanneer de verplichting tot het verschaffen van levensonderhoud van de vrouw door de man een aanvang heeft genomen. Het hof heeft de standpunten van partijen weergegeven als volgt. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de in genoemde bepaling bedoelde termijn is aangevangen op 5 april 1994, de datum van de rechterlijke uitspraak waarbij de alimentatie voor de vrouw is bepaald op f 1.000,- per maand, zodat de man pas vijftien jaren na 5 april 1994 beëindiging op basis van art. II lid 2 WLA kan verzoeken, in welk verband zij aanvoert dat nu partijen geen eerdere rechterlijke uitspraak bekend is, het ervoor moet worden gehouden dat een eerdere uitspraak waarbij de alimentatieverplichting is vastgesteld niet is totstandgekomen, ook al is tijdens de echtscheidingsprocedure wel om een dergelijke uitspraak gevraagd. De man stelt zich op het volgende standpunt. Vaststaat dat de vrouw in de echtscheidingsprocedure om een uitkering tot levensonderhoud heeft verzocht en dat de rechtbank met het oog daarop in het echtscheidingsvonnis een comparitie heeft gelast; uit het feit dat nadien geen uitspraak bekend is waarin is beslist op het alimentatieverzoek van de vrouw, kan niet anders geconcludeerd worden dan dat deze bijdrage is vastgesteld op nihil, waarmee voor de man vaststaat dat de termijn van vijftien jaar in ieder geval is aangevangen vóór 5 april 1994. De man heeft inmiddels de rechtbank te 's-Gravenhage verzocht de echtscheidingsprocedure uit 1985 weer op de rol te plaatsen teneinde alsnog een uitspraak te verkrijgen op de destijds gevorderde alimentatie; zodra de rechtbank daarop met terugwerkende kracht heeft beslist, zal de termijn van vijftien jaar een aanvang nemen op de door de rechtbank te bepalen datum; de man verzoekt dan ook de onderhavige procedure aan te houden in afwachting van een beslissing van de rechtbank te 's-Gravenhage.
4. Het hof heeft het verzoek om aanhouding afgewezen. Het heeft daarop in rechtsoverweging 4.6 overwogen als volgt:
"Voor het hof geldt in het onderhavige geval dat de verplichting tot betaling van een uitkering in het levensonderhoud van de vrouw voor de man eerst op 5 april 1994 een aanvang heeft genomen. Uit de beschikking van 5 april 1994 blijkt op geen enkele wijze dat na de echtscheiding aanvankelijk werd beslist dat de man geen draagkracht had een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te betalen. Eerder blijkt daaruit dat de vrouw daarvoor geen aanspraak op een bijdrage heeft gemaakt omdat zij gedurende drie à vier jaar een volledige baan heeft gehad. Nu voor een verzoek als het onderhavige de datum waarop voor het eerst een onderhoudsbijdrage werd vastgesteld, beslissend is voor de toepassing van de bij de Wet limitering alimentatie behorende overgangsregeling en derhalve sinds 5 april 1994 nog geen vijftien jaren zijn verstreken, zal de bestreden beschikking op dit punt worden vernietigd en zal het primaire verzoek van de man worden afgewezen."
Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat geen grond is voor toewijzing van het subsidiaire verzoek van de man tot nihilstelling dan wel wijziging van de alimentatie. Het heeft ten slotte de verzoeken van de man alsnog afgewezen.
5. De man heeft - tijdig - cassatieberoep ingesteld van de beschikking van het hof. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend. De man heeft vervolgens bij brief verzocht hem een repliek toe te staan dan wel de brief als repliek aan te merken; tevens wordt in die brief vermeld dat middelonderdeel 1 wordt teruggenomen. De vrouw heeft niet ingestemd met een repliek. De griffier van de civiele kamer heeft namens de voorzitter aan de advocaat van de man bericht dat zijn verzoek wordt afgewezen; de griffier heeft voorts voorzover nodig bevestigd dat het eerste middelonderdeel als ingetrokken wordt beschouwd.
Het cassatiemiddel
6. Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen. Onderdeel I, dat zich richtte tegen 's hofs beslissing het verzoek tot aanhouding van de man af te wijzen, is - zoals hiervoor vermeld - ingetrokken.
7. Middelonderdeel II klaagt dat het hof in rechtsoverweging 4.6 ten onrechte de termijn van vijftien jaar als bedoeld in art. II WLA laat ingaan op de datum van de beschikking, te weten 5 april 1994, in plaats van op de in die uitspraak genoemde ingangsdatum van de "concretisering" van de omvang van de alimentatieplicht, te weten 1 januari 1994.
8. Het hof heeft inderdaad ten onrechte geoordeeld dat de termijn van vijftien jaar als bedoeld in art. II lid 2 WLA ingaat op de datum van de beschikking van de rechtbank van 5 april 1994 waarbij - naar het in cassatie niet bestreden oordeel van het hof - voor het eerst een onderhoudsbijdrage na scheiding werd vastgesteld. Uit de tekst van art. II WLA en uit de parlementaire geschiedenis van deze bepaling blijkt immers, zoals overwogen in uw verwijzingsbeschikking, dat de termijn van vijftien jaar aanvangt op "de datum waarop ingevolge rechterlijke uitspraak of overeenkomst de verplichting tot betaling van levensonderhoud een aanvang heeft genomen". Derhalve moet worden geconcludeerd dat bedoelde termijn in het onderhavige geval is aangevangen op 1 januari 1994, nu de verplichting tot betaling van levensonderhoud na scheiding in casu ingevolge de beschikking van 5 april 1994 een aanvang heeft genomen op 1 januari 1994. Het onderdeel kan evenwel bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden nu ook indien het hof was uitgegaan van de datum van 1 januari 1994, het hof tot de conclusie had moeten komen dat de termijn van vijftien jaren nog niet is verstreken.
9. Middelonderdeel III klaagt dat het hof is voorbijgegaan aan de beschikking voorlopige voorzieningen van 17 oktober 1985 waarin is bepaald dat de man de aan de echtelijke woning verbonden lasten doorbetaalt, hetgeen - aldus het middelonderdeel - "een uitkering tot levensonderhoud substitueerde", en dat het hof voorts is voorbijgegaan aan de beschikking voorlopige voorzieningen van 9 juni 1986, waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat de man niet in staat was een bijdrage voor het levensonderhoud van de vrouw te betalen naast de vastgestelde en door hem te betalen kinderbijdrage. Het middelonderdeel betoogt dat ingeval een uitkering tot levensonderhoud is vastgesteld bij een beschikking voorlopige voorzieningen, de termijn van vijftien jaar als bedoeld in art. II lid 2 WLA aanvangt op de datum waarop die voorziening is gewezen en voorts dat dit ook geldt ingeval in de beschikking voorlopige voorzieningen geen onderhoudsbijdrage wordt opgelegd bij gebrek aan draagkracht of ingeval een regeling wordt getroffen - doorbetaling van lasten verbonden aan de echtelijke woning - die geacht moet worden in de plaats te komen van een uitkering tot levensonderhoud.
10. De Wet limitering van alimentatie na scheiding bevat een regeling omtrent de duur van de uitkering tot levensonderhoud die de rechter ingevolge art. 1:157 BW bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak kan toekennen aan de ene echtgenoot ten laste van de andere echtgenoot alsmede omtrent de duur van de uitkeringen tot levensonderhoud die tussen partijen zijn overeengekomen. Ik roep in herinnering dat de overgangsregeling van art. II leden 1 en 2 WLA luidt als volgt:
1. Deze wet is alléén van toepassing op uitkeringen tot levensonderhoud die na de inwerkingtreding van deze wet door de rechter zijn toegekend of tussen partijen zijn overeengekomen.
2. Op verzoek van degene, die op grond van een vóór de inwerkingtreding van deze wet gewezen rechterlijke uitspraak verplicht is een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken, beëindigt de rechter deze verplichting, indien deze op of na dat tijdstip vijftien of meer jaren heeft geduurd, tenzij hij van oordeel is dat de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van degene die tot de uitkering gerechtigd is kan worden gevergd. (...)"
Zoals ik in mijn conclusie voor de in het eerste cassatieberoep gegeven beschikking van 14 mei 2004, onder punt 10, heb opgemerkt, ligt aan deze regeling de gedachte ten grondslag, zoals een en andermaal in de parlementaire stukken (door mij aangehaald) is aangegeven, enerzijds dat rekening dient te worden gehouden met de positie van oudere vrouwen die zich - anders dan degenen die onder het nieuwe regime gaan scheiden - onvoldoende hebben kunnen instellen op het nieuwe limiteringsregime en anderzijds dat de verantwoordelijkheid van alimentatieplichtigen ten opzichte van hun vroegere echtgenoot in beginsel geacht mag worden beëindigd te zijn ingeval zij gedurende een zo lange termijn als de in art. II lid 2 bedoelde termijn alimentatie betalen. Dat daarbij werd gedacht aan een daadwerkelijk betalen kwam expliciet tot uitdrukking in de oorspronkelijk bij de novelle voorgestelde tekst van art. II lid 2 - waarin nog een termijn van twintig in plaats van vijftien jaar was opgenomen - nu daarin werd gesproken van "degene die vóór de inwerkingtreding van deze wet op grond van een rechterlijke uitspraak betreffende de uitkering tot levensonderhoud deze reeds gedurende twintig of meer jaren heeft verstrekt" (zie het voorstel van wet, Tweede kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22 170, nr. 2).
Bij nota van wijziging is de tekst van art. II lid 2 gewijzigd en werd gesproken - zoals in de definitieve tekst - van "degene, die op grond van een vóór de inwerkingtreding van deze wet gewezen rechterlijke uitspraak verplicht is een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken". Deze wijziging is daardoor ingegeven dat in de oorspronkelijk voorgestelde tekst <> vallen degenen die reeds geruime tijd alimentatie betalen maar de vereiste termijn niet vóór de inwerkingtreding hebben voltooid (nota van wijziging, Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 170, nr. 7). Met deze wijziging is tevens bewerkstelligd dat het bij de limitering - in "oude gevallen" - niet langer gaat om de vraag of daadwerkelijk steeds is betaald, een criterium dat tot rechtsonzekerheid aanleiding kan geven, maar dat het erom gaat of er krachtens rechterlijke uitspraak een verplichting tot betalen bestaat en heeft bestaan.
Zoals ik in genoemde conclusie ook reeds opmerkte, doet aan dit alles niet af dat de rechtsgrond van de alimentatie moet worden gezocht in de nawerking van de wederzijdse verantwoordelijkheid van de echtgenoten binnen het huwelijk die noodzaakt tot een billijke vereffening van de economische nadelen als gevolg van het huwelijk, zodat de verplichting tot het betalen van alimentatie ontstaat op het tijdstip van de scheiding en de rechterlijke uitspraak in zoverre slechts een concretisering van die verplichting inhoudt, zoals ook in de parlementaire stukken bij de wet limitering na scheiding wordt onderkend.
11. Uit de tekst van art. II WLA en de parlementaire geschiedenis van deze bepaling volgt naar mijn oordeel niet alleen dat - zoals uw Raad in het eerste cassatieberoep op de toen voorliggende vraag oordeelde - voor de toepassing van de in de leden 2-4 van art. II WLA vervatte regels voor "oude gevallen" beslissend is de datum waarop ingevolge rechterlijke uitspraak de verplichting tot betaling van levensonderhoud "een aanvang heeft genomen" (waarvan - zo voeg ik toe - geen sprake kan zijn ingeval wegens gebrek aan draagkracht (of behoefte) geen alimentatieverplichting is opgelegd (het alimentatieverzoek/de alimentatievordering is afgewezen)), maar ook dat beëindiging van de alimentatie wegens het verstrijken van de termijn van vijftien jaar slechts aan de orde kan zijn ingeval deze verplichting vijftien of meer jaren heeft geduurd; van dat laatste kan geen sprake zijn ingeval de termijn vijftien jaar geleden is aangevangen doordat een alimentatieverplichting is opgelegd, doch deze alimentatieverplichting "tussentijds" op nihil is gesteld (wegens gebrek aan draagkracht). Anders: Wortmann in haar noot onder de beschikking van uw Raad in het eerste cassatieberoep.
12. Uit de tekst van art. II lid 2 in verband met lid 1 WLA en de parlementaire geschiedenis van deze bepaling volgt naar mijn oordeel voorts dat de termijn gedurende welke krachtens beschikking voorlopige voorzieningen partneralimentatie is betaald, niet mag worden meegerekend voor de berekening van de termijn van vijftien jaar. Uit wettekst en parlementaire geschiedenis blijkt immers dat waar in deze bepaling wordt gesproken van "een uitkering tot levensonderhoud" die door de rechter is toegekend (of tussen partijen is overeengekomen), gedoeld wordt op de alimentatieverplichting jegens de echtgenoot na (echt)scheiding. Ingevolge lid 2 - waarin is bepaald dat de rechter op verzoek van degene die op grond van een vóór de inwerkingtreding van deze wet gewezen rechterlijke uitspraak verplicht is een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken, "deze verplichting" beëindigt indien "deze" op of na dat tijdstip vijftien of meer jaren heeft geduurd (tenzij beëindiging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de tot uitkering gerechtigde kan worden gevergd) - blijkt dat als aanvangstijdstip voor de termijn van vijftien jaar is gekozen voor de ingangsdatum van de bij rechterlijke uitspraak opgelegde alimentatieverplichting jegens de gewezen echtgenoot. In dat systeem is geen plaats voor het meerekenen van de termijn gedurende welke krachtens voorlopige voorziening alimentatie moest worden verstrekt. De regeling van lid 2 is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van degene die op grond van een vóór de inwerkingtreding tot stand gekomen overeenkomst verplicht is een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken. Aantekening verdient dat ook in de limiteringsregeling voor "nieuwe gevallen" geldt dat de termijn gedurende welke krachtens voorlopige voorzieningen alimentatie moest worden betaald, niet wordt meegerekend voor de berekening van de termijn van twaalf jaar die ingevolge art. 1:157 lid 3 BW voor deze gevallen geldt nu deze termijn aanvangt op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand waarbij geldt dat de verplichting volgens de hoofdregel eindigt na verloop van twaalf jaren onverschillig of een alimentatieverplichting is opgelegd of overeengekomen. (Zie ook de memorie van toelichting (Tweede Kamer, vergaderjaar 1995-1996, 19 295, nr. 3, p. 18), waarin wordt toegelicht dat uit een oogpunt van rechtszekerheid is gekozen voor bedoeld aanvangstijdstip en niet voor de datum waarop de echtscheidingsprocedure is aangevangen of de datum waarop de voorlopige voorzieningen zijn getroffen, data die overigens werden voorgesteld om te voorkomen dat de echtscheidingsprocedure omwille van de verlenging van de termijn wordt gerekt, een argument dat voor de "oude gevallen" niet speelt. Ook Wortmann is van mening dat de termijn gedurende welke krachtens beschikking voorlopige voorzieningen partneralimentatie is betaald, niet mag worden meegerekend voor de berekening van de termijn van vijftien jaar; zie haar meergenoemde noot en de losbladige editie Personen- en familierecht, aant. 5 bij art. 1:157 BW.)
Aan het voorgaande doet niet af dat voor de berekening van de in de regeling van art. II lid 2 WLA bedoelde periode van vijftien jaar niet alleen in aanmerking moet worden genomen de periode na de echtscheiding of ontbinding van het huwelijk, maar ook de periode gedurende welke tussen partijen scheiding van tafel en bed heeft bestaan. Dat deze periode ook in aanmerking moet worden genomen vloeit immers voort - aldus uw Raad in zijn beschikking van 29 oktober 1999, NJ 1999, 822 - zowel uit de bewoordingen van de regeling als uit de daaraan ten grondslag liggende overweging dat geen evenwichtige oplossing ten aanzien van het vraagstuk van limitering van de alimentatieduur kan worden bereikt als niet ook op verantwoorde wijze aandacht wordt besteed aan de problemen van degenen die reeds gedurende een zeer lange tijd hun alimentatieplicht hebben vervuld; uw Raad overwoog dat zulks ook steun vindt in het verband tussen art. II en art. I, welke laatste bepaling erin voorziet dat de tijd gedurende welke tijdens de scheiding van tafel en bed een verplichting tot levensonderhoud jegens de andere echtgenoot bestond, mede in aanmerking moet worden genomen (zie art. 1:182 BW zoals gewijzigd bij art. I aanhef en onder D van de Wet limitering alimentatie na scheiding) en voorts bevestiging vindt in de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer (Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 22 170, nr. 109a, p. 3).
13. Uit het voorgaande volgt dat middelonderdeel III faalt omdat het ten onrechte ervan uitgaat dat de termijn gedurende welke krachtens beschikking voorlopige voorzieningen partneralimentatie is betaald, mag worden meegerekend voor de berekening van de termijn van vijftien jaar als bedoeld in art. II lid 2 WLA. Daarbij komt dan nog dat ook volgens de eigen stellingen van de man in de beschikkingen voorlopige voorzieningen - al dan niet wegens gebrek aan draagkracht van de man - geen sprake is van een verplichting tot het betalen van levensonderhoud aan de vrouw.
Conclusie
Deze strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak
10 november 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/074HR
MK/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P.A.M. Perquin,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in voorgaande instanties tussen thans verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - en thans verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - verwijst de Hoge Raad naar zijn beschikking van 14 mei 2004, rek.nr. R03/029, NJ 2004, 395.
Bij deze beschikking heeft de Hoge Raad de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 november 2002 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof te Amsterdam.
Na verwijzing is de zaak ter zitting van het hof van 24 januari 2005 behandeld.
Het hof heeft bij beschikking van 10 maart 2005 de beschikking van de rechtbank te Rotterdam van 24 augustus 2001 vernietigd en de verzoeken van de man alsnog afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de man heeft bij brief van 13 september 2006 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 19 november 1971 met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk zijn vier kinderen geboren.
(ii) In 1985 heeft de man een vordering tot echtscheiding ingesteld bij de rechtbank te 's-Gravenhage.
In reconventie heeft de vrouw verzocht om alimentatie voor zichzelf van ƒ 1.500,-- per maand.
(iii) Bij vonnis van 12 mei 1986 heeft de rechtbank echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Het echtscheidingsvonnis is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 7 juli 1986. In dit vonnis is de beslissing omtrent de door de vrouw verzochte alimentatie aangehouden. Het is niet bekend of de rechtbank later alsnog heeft beslist op deze alimentatievordering van de vrouw.
(iv) Bij beschikking van 5 april 1994 heeft de rechtbank, op verzoek van de vrouw, de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man vastgesteld op ƒ 1.000,-- per maand, met ingang van 1 januari 1994.
3.2 De man heeft de rechtbank te Rotterdam verzocht, voorzover thans nog van belang, te bepalen dat de alimentatie met ingang van 7 juli 2001 zou worden beëindigd op de voet van art. II lid 2 WLA. De rechtbank heeft bij beschikking van 24 augustus 2001 het verzoek toegewezen. Het hof te 's-Gravenhage heeft deze beschikking bekrachtigd. Op het door de vrouw ingestelde cassatieberoep heeft de Hoge Raad bij beschikking van 14 mei 2004, nr. R03/029, NJ 2004, 395, de beschikking van het hof vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het hof te Amsterdam. Dit hof heeft de beschikking van de rechtbank te Rotterdam van 24 augustus 2001 vernietigd en het verzoek van de man alsnog afgewezen. Het hof overwoog daartoe, kort gezegd, dat sinds 5 april 1994 nog niet een termijn van vijftien jaar als bedoeld in art. II lid 2 WLA was verstreken.
3.3 Onderdeel II - onderdeel I is ingetrokken - klaagt dat het hof ten onrechte de termijn van vijftien jaar als bedoeld in art. II WLA heeft laten ingaan op 5 april 1994, de datum van de beschikking waarbij de alimentatie is opgelegd, in plaats van op de in die uitspraak genoemde ingangsdatum, te weten 1 januari 1994. In de hiervoor genoemde beschikking van 14 mei 2004 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat voor de toepassing van de in de leden 2-4 van art. II WLA vervatte regels van overgangsrecht beslissend is de datum waarop ingevolge rechterlijke uitspraak of overeenkomst de verplichting tot betaling van levensonderhoud een aanvang heeft genomen. Nu in de beschikking van 5 april 1994 de ingangsdatum van de verplichting tot beta1ing van levensonderhoud is gesteld op 1 januari 1994, is de klacht terecht voorgesteld. Bij gebrek aan belang kan deze echter niet tot cassatie leiden, aangezien het hof, ook wanneer het was uitgegaan van de datum van 1 januari 1994, tot de conclusie had moeten komen dat de termijn van vijftien jaar nog niet was verstreken.
3.4 Onderdeel III klaagt dat het hof ten onrechte is voorbijgegaan aan de beschikking voorlopige voorzieningen van 17 oktober 1985 en die van 9 juni 1986. Het onderdeel strekt ten betoge dat wanneer bij een beschikking voorlopige voorzieningen een uitkering tot levensonderhoud is vastgesteld, de termijn van vijftien jaar als bedoeld in art. II lid 2 WLA aanvangt op de datum waarop die beschikking is gegeven.
Het onderdeel faalt.
De Wet limitering alimentatie na scheiding bevat een regeling omtrent de duur van de uitkering tot levensonderhoud die de rechter ingevolge art. 1:157 BW bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak kan toekennen aan de ene echtgenoot ten laste van de andere echtgenoot alsmede omtrent de duur van de uitkeringen tot levensonderhoud die tussen partijen zijn overeengekomen. In art. II lid 1 WLA is bepaald dat de wet alleen van toepassing is op uitkeringen tot levensonderhoud die na de inwerkingtreding van deze wet door de rechter zijn toegekend of tussen partijen zijn overeengekomen. In aansluiting hierop wordt in de leden 2-4 van art. II een overgangsregeling gegeven voor de beëindiging van vóór dat tijdstip toegekende of overeengekomen uitkeringen tot levensonderhoud. Aan deze regeling ligt de overweging ten grondslag dat geen evenwichtige oplossing ten aanzien van het vraagstuk van de limitering van de alimentatieduur kan worden bereikt als niet ook aandacht wordt besteed aan de problemen van "degene die reeds gedurende een zodanig lange tijd een onderhoudsbijdrage heeft betaald dat van hem gezegd kan worden dat zijn verantwoordelijkheid ten opzichte van de vroegere echtgenote een einde heeft genomen" (Kamerstukken II 1990-1991, 22 170, nr. 3, p. 2).
Zowel uit de samenhang van lid 1 en lid 2 van art. II WLA als uit de parlementaire geschiedenis van deze bepaling vloeit voort dat waar in deze bepaling wordt gesproken van een "uitkering tot levensonderhoud" wordt gedoeld op de alimentatieverplichting na echtscheiding. Het betreft hier een verplichting jegens een gewezen echtgenoot. In dit wettelijk systeem past niet dat de termijn gedurende welke bij wege van voorlopige voorziening alimentatie is betaald, wordt meegeteld voor de berekening van de termijn van vijftien jaar. Hieraan doet niet af dat voor de berekening van deze termijn wel de periode in aanmerking moet worden genomen gedurende welke tijdens een scheiding van tafel en bed op een van de echtgenoten een verplichting tot het betalen van levensonderhoud rustte (vgl. HR 29 oktober 1999, nr. R98/111, NJ 1999, 822), gelet op de uit art. 1:169 BW blijkende gelijksoortigheid van die verplichting met de onderhoudsverplichting tussen gewezen echtelieden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op 10 november 2006.

