Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ0143

Datum uitspraak2006-08-28
Datum gepubliceerd2006-10-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers05/2267
Statusgepubliceerd


Indicatie

Mededinging, prioritering.


Uitspraak

RECHTBANK TE ROTTERDAM Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Reg.nr.: MEDED 05/2267 - WILD Uitspraak in het geding tussen X wonende te woonplaats, eiser, en de raad van bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit, verweerder. 1. Ontstaan en loop van de procedure Bij brief van 10 februari 2005 heeft eiser bij verweerder een klacht ingediend tegen de Stichting Dienstverlening Huisartsenzorg Stedendriehoek en de aan deze stichting gelieerde stichtingen en verenigingen (hierna: SDHS e.a.) wegens overtreding van artikel 24 van de Mededingingswet (hierna: Mw). Bij besluit van 24 maart 2005 heeft verweerder deze klacht afgewezen. Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij brief van 2 mei 2005 bezwaar gemaakt. Eiser heeft verweerder in zijn bezwaarschrift op grond van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep. Bij besluit van 30 mei 2005 heeft verweerder met dit verzoek ingestemd en is het bezwaarschrift als beroepschrift naar de rechtbank gestuurd. Verweerder heeft bij brief van 21 april 2006 een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2006. Eiser was aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Strijker-Reintjes. 2. Overwegingen Ingevolge artikel IX, tweede lid, van de op 1 juli 2005 inwerking getreden Wet van 9 december 2004, houdende wijziging van de Mededingingswet in verband met het omvormen van het bestuursorgaan van de Nederlandse mededingingsautoriteit tot zelfstandig bestuursorgaan (Stb. 2005, 172), treedt ten aanzien van bezwaar of beroep tegen een besluit van de directeur-generaal van de Nederlandse mededingingautoriteit op grond van de Mededingingswet zoals die luidde tot 1 juli 2005, de raad van bestuur van de Nederlandse mededingingsautoriteit, in de plaats van de directeur-generaal. In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan de (voormalige) directeur-generaal. Bij brief van 7 januari 2004 heeft eiser bij verweerder een klacht ingediend tegen SDHS e.a. Deze klacht had betrekking op de belemmering van vestiging voor nieuwkomers of van het uitbreiden van bestaande praktijken door de SDHV e.a. met als machtsmiddel de uitsluiting van waarneming. Eiser is van mening dat SDHS e.a. hiermee artikel 24 van de Mw overtreden. Bij besluit van 26 februari 2004 heeft verweerder de klacht van eiser op grond van prioriteringsoverwegingen afgewezen. Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar is door verweerder bij besluit van 21 oktober 2004 ongegrond verklaard. Verweerder heeft in dit besluit overwogen dat de klacht niet zo zeer ziet op het vestigingsbeleid als wel op een gezamenlijke waarnemingsregeling die is vormgegeven door een huisartsenpost. Onder verwijzing naar de “Richtsnoeren voor de zorgsector” heeft verweerder aangegeven dat een dergelijke gezamenlijke waarneming in het algemeen niet in strijd is met het kartelverbod en dat hiervan in het onderhavige geval evenmin van was gebleken. Volgens verweerder was er vanuit het oogpunt van doeltreffendheid of doelmatigheid geen reden om op te treden en had de zaak geen belangrijke signaalfunctie naar andere marktspelers en markten. Eiser heeft geen beroep ingesteld tegen dit besluit, waardoor dit besluit formele rechtskracht heeft gekregen. Bij brief van 10 februari 2005 heeft eiser bij verweerder wederom een klacht ingediend tegen SDHS e.a.. Eiser heeft aangegeven dat de reden van deze nieuwe klacht is gelegen in een nieuwe belemmering tot toetreding tot de huisartsenpost, waarmee vestiging als zelfstandige beroepsoefenaar ernstig vertraagd en bemoeilijkt wordt. Bij het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat eisers klacht niet wezenlijk verschilt van zijn klacht van 7 januari 2004. Nu eiser geen nieuwe en concrete aanwijzingen naar voren heeft gebracht die een ander licht op deze zaak werpen, heeft verweerder deze klacht, onder verwijzing naar het besluit van 21 oktober 2004, afgewezen. Eiser heeft aangegeven dat zijn klacht van 7 januari 2004 met name gericht was tegen de wijze waarop SDHS e.a. de ANW(avond, nacht en weekend)-diensten regelden. Na afwijzen van deze klacht is echter ook gebleken dat SDHS e.a., met betrekking tot het toetreding tot de huisartsenpost, aanvullende voorwaarden stellen die niet tot haar competentie behoren, niet nader omschreven of objectief beoordeelbaar zijn en die al overbodig zijn omdat ze reeds adequaat worden geregeld door een wettelijk systeem van herregistratie en de daarbij behorende voorwaarden. Voorts stelt eiser dat het lidmaatschap van een wettelijk voorgeschreven huisartsengroep hem wordt geweigerd. Gelet hierop stelt eiser zich op het standpunt dat er wel sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Voorts heeft eiser betoogt dat, gelet op recente ontwikkelingen, het monopolistisch functioneren van huisartsenposten wel degelijk belangen van consumenten treffen omdat de verplichte aard en omvang van extra diensten buiten de eigen praktijk en de bezwaren van huisartsen leiden tot een onnodige voortijdige gedwongen praktijkbeëindiging van huisartsen en omdat de grootschaligheid van de structuren, gebrek aan bekendheid met de patiënt en zijn directe omgeving, de inschakeling van minder of onvoldoende gekwalificeerd personeel al herhaaldelijk tot klachten en ernstige ongevallen hebben geleid. Verweerder heeft derhalve ten onrechte gesteld dat een belang van de consument en de signaalfunctie hier ontbraken. Verweerder is van mening er geen wezenlijk verschil is tussen de eerste en de tweede klacht. Het enkele tijdsverloop en het voorschrijden of voortduren van reeds genoemde ontwikkelingen maken de omstandigheden niet nieuw. Voorts geeft verweerder aan dat voor zover de door eiser genoemde ontwikkelingen wel als nieuwe feiten of omstandigheden aangemerkt moeten worden, zij geen ander licht werpen op de door verweerder gehanteerde prioriteitsstelling. Nu verweerder geen andere signalen uit de markt heeft opgevangen, is de klacht van eiser onvoldoende om aan te nemen dat er een probleem is met de huisartsenposten. Zo dit al het geval mocht zijn, impliceert ook dat nog geen optreden van verweerder in het algemeen belang. De rechtbank overweegt het volgende. Ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb kan verweerder de klacht van 10 februari 2005, onder verwijzing naar het besluit 21 oktober 2004 afwijzen, indien er geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. In het onderhavige geval zijn nieuwe feiten of omstandigheden slechts dan relevant als zij een ander licht werpen op de door verweerder gehanteerde prioriteitsstelling. De rechtbank heeft geconstateerd dat zowel de klacht van 7 januari 2004 als de klacht van 10 februari 2005 betrekking hebben op het effect van de handelwijze van SDHS e.a. op de uitoefening van eisers huisartsenpraktijk. Hoewel beide klachten zich richten op een ander aspect van deze handelwijze, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat de aard van de klachten niet wezenlijk verschilt en dat de klacht van 10 februari 2005 derhalve geen ander licht werpt op de door verweerder gehanteerde prioriteitsstelling. Met betrekking tot eisers stelling dat het - beweerdelijke - monopolistisch functioneren van huisartsenposten van invloed is op het consumentenbelang, zodat het niet alleen eisers belang maar ook het algemeen belang in het geding is, is de rechtbank van oordeel dat deze stelling niet als een nieuw gebleken feit of omstandigheid kan worden aangemerkt. Het - beweerdelijk - monopolistisch functioneren lag immers reeds (mede) ten grondslag aan de klacht van 7 januari 2004. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden, althans van nieuwe feiten of omstandigheden die verweerder ertoe zouden moeten nopen tot een nader besluit te komen. Het bestreden besluit kan in rechte stand houden. Het hiertegen gerichte beroep dient ongegrond verklaard te worden. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding 3. Beslissing De rechtbank, recht doende: verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt. De beslissing is in tegenwoordigheid van mr. E.S. van Giezen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2006. De griffier: De rechter: Afschrift verzonden op: Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.