Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ0530

Datum uitspraak2006-08-28
Datum gepubliceerd2006-10-19
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers2006/736
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het hof is van oordeel dat [appellant] niet kan worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, omdat voor een inhoudelijke beoordeling van het toelatingsverzoek ook thans nog onvoldoende inzicht bestaat in het aantal schulden en de aard, de hoogte en de ontstaansredenen van de schuldenlast. Volgens zijn verklaring ter zitting heeft [appellant] dat inzicht zelf ook niet. Voor een beoordeling van het verzoek is een daaraan voorafgaand onderzoek naar de schulden noodzakelijk. Wellicht ten overvloede overweegt het hof dat, voor zover het verzoek van [appellant] moet worden opgevat als een verzoek om hem in hoger beroep voorlopig tot de schuldsaneringsregeling toe te laten, zodat de voorlopig bewindvoerder een dergelijk onderzoek zou kunnen verrichten, het bepaalde in artikel 292 lid 6 Fw aan toewijzing van dat verzoek in de weg staat.


Uitspraak

28 augustus 2006 eerste civiele kamer rekestnummer 2006/736U G E R E C H T S H O F T E A M S T E R D A M nevenzittingsplaats Arnhem Arrest in de zaak van: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, procureur: mr. P.J. Stronks. 1 Het geding in eerste aanleg Bij vonnis van de rechtbank te Utrecht van 24 juli 2006 is het verzoek van appellant (hierna te noemen: [appellant]) tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof verwijst naar voornoemd vonnis, dat in fotokopie aan dit arrest is gehecht. 2 Het geding in hoger beroep 2.1 Bij ter griffie van het hof op 1 augustus 2006 per fax en op 3 augustus 2006 per gewone post ingekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis. 2.2 Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift en de daarbij behorende stukken, van de brief met bijlage van 18 augustus 2006 van de advocaat van [appellant], mr. B. van Nimwegen te Utrecht, alsmede van de op 18 augustus 2006 van de rechtbank Utrecht per fax ontvangen verklaring schuldsanering ex artikel 285 van de Faillissementswet (Fw). 2.3 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2006, waarbij [appellant] is verschenen in persoon, bijgestaan door mr. Van Nimwegen voornoemd. 3 De motivering van de beslissing in hoger beroep 3.1 Uit de stukken en het verhoor ter zitting is gebleken dat [appellant] in gemeenschap van goederen is gehuwd met [A.], met wie hij samen met hun twee minderjarige kinderen een gezin vormt. Volgens het zich bij de schuldsaneringsverklaring bevindende overzicht schulden bedraagt hun totale schuldenlast € 11.045,06. Verder is gebleken dat [appellant] vennoot is geweest in de vennootschap onder firma [naam vof], die is beëindigd per 18 januari 2005. [appellant] heeft aangegeven eerder failliet te zijn geweest. Het gezinsinkomen bestaat momenteel uit een WAZ-uitkering van € 872,- netto per maand en een klein ander inkomen (diverse toeslagen) van € 233,- netto per maand. 3.2 De rechtbank grondt haar afwijzing kort gezegd op het ontbreken van duidelijkheid in de hoogte van de schuldenlast en op de vaststelling dat [appellant] ter zitting desgevraagd geen duidelijkheid omtrent zijn schuldenlast kon geven, waardoor het niet alleen moeilijk is te beoordelen of zich weigeringsgronden voordoen, maar ook gegronde vrees ontstaat dat [appellant] bij toelating zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende informatieverplichting niet naar behoren zal nakomen. Voorts bestaat bij de rechtbank gegronde vrees dat hij ook zijn overige verplichtingen niet naar behoren zal nakomen, nu [appellant] ter zitting geen blijk heeft gegeven zich maximaal te willen inspannen voor de boedel omdat hij bij herhaling heeft aangegeven dat het onmogelijk is dat zijn echtgenote werk gaat zoeken omdat zij voor [appellant] moet zorgen, en hij, zonder enig bericht van verhindering, niet ter zitting van 17 juli 2006 is verschenen, hoewel hem op de zitting van 11 juli 2006 het belang van zijn aanwezigheid uitvoerig was voorgehouden. 3.3 [appellant] kan zich met het vonnis van de rechtbank niet verenigen en stelt daartoe - kort samengevat - het volgende: - de rechtbank had op grond van haar constatering dat veel onduidelijkheid bestond omtrent de ontstaansredenen en de hoogte van de schuldenlast niet tot afwijzing moeten overgaan, maar de schuldsaneringsregeling voorlopig van toepassing moeten verklaren, zodat [appellant] een termijn was gegund alsnog gegevens en duidelijkheid te verschaffen. Door de afwijzing is [appellant] onevenredig benadeeld; - van de door de rechtbank aangenomen gegronde vrees is geen sprake; [appellant] heeft bij de behandeling van zijn verzoek op 11 juli 2006 de rechtbank alle relevante informatie doen toekomen dan wel medegedeeld. Dat onduidelijkheid is ontstaan betekent nog niet dat [appellant] is tekortgeschoten in de informatievoorziening in het kader van zijn toelatingsverzoek en evenmin dat daaruit valt te concluderen dat gegronde vrees bestaat dat hij ook bij toelating hiermee in gebreke zal blijven; - de rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat ook gegronde vrees bestaat dat hij zijn overige uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zal nakomen. [appellant] ontkent dat hij er blijk van zou hebben gegeven zich niet maximaal te willen inspannen om zoveel mogelijk baten voor de boedel te verkrijgen. Nog afgezien van het feit dat dit geen vereiste is voor inwilliging van het verzoek, merkt [appellant] op dat hij zich wenst in te zetten voor de nakoming van de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling en alles zal doen om benadeling van de schuldeisers te voorkomen; - de verwijzing van de rechtbank naar de onmogelijkheid van het zoeken naar werk door de echtgenote van [appellant], behoeft nadere toelichting. De echtgenote van [appellant] is en was ten tijde van de zittingen van 11 en 17 juli 2006 zwanger, waarbij zich complicaties hebben voorgedaan en zich nog steeds voordoen, waardoor zij niet tot werken in staat is. [appellant] heeft getracht dit ter zitting te verwoorden maar culturele- en taalbarrières hebben ertoe bijdragen dat een en ander onjuist door de rechtbank is opgevat. Daarbij komt dat [appellant] in december 2002 door een tot op heden onbekend gebleven persoon of personen om onbekend gebleven motieven is beschoten en door maar liefst 19 kogels is geraakt, waarvan een aantal in vitale delen, waaronder zijn hoofd. Naast een ziekenhuisopname van vijf maanden, heeft [appellant] een posttraumatische stressstoornis (PTSS) en angsten overgehouden, die dagelijks van grote invloed zijn op zijn leven en zijn gezin. Mede hierdoor is een aantal schulden ontstaan. 3.4 Ter zitting heeft [appellant] desgevraagd verklaard dat hij wegens ziekte van zijn echtgenote niet ter zitting van 17 juli 2006 bij de rechtbank kon verschijnen en dat hij die ochtend de rechtbank hierover telefonisch heeft geïnformeerd. [appellant] heeft verder nog verklaard dat in 2002 een schuld aan het ziekenhuis is ontstaan van € 187.000,-. [appellant] betaalde indertijd de premie voor zijn ziektekostenverzekering bij het Zilveren Kruis per zes maanden. Door nalatigheid van zijn kant was [appellant] vergeten de laatste termijn te voldoen. Om die reden is Het Zilveren kruis niet overgegaan tot vergoeding van de zeer aanzienlijke medische kosten als gevolg van de schietpartij. [appellant] exploiteerde indertijd samen met zijn broer een koffiehuis, waaruit hij een goed inkomen had. Tot aan het moment van de schietpartij had hij geen noemenswaardige schulden. Na het schietincident viel het inkomen van [appellant] weg, waardoor “handschulden” zijn ontstaan van ongeveer € 15.000.-. De broer van [appellant] is nog een tijd lang alleen verder gegaan met de exploitatie van het koffiehuis, maar door het schietincident bleef de klandizie uit angst weg en liep de omzet terug. De boekhouder heeft de laatste jaren de boekhouding niet of onvoldoende verzorgd omdat zijn nota’s onbetaald bleven. [appellant] heeft ter zitting aangegeven niet precies te weten wat de financiële positie van het koffiehuis was op het moment van de beëindiging van de onderneming in januari 2005. De schuld aan het CJIB bestaat uit bekeuringen en boetes voor verkeersovertredingen, die zijn vrouw en en broer met de auto van [appellant] hebben begaan na het schietincident. Op de schuld aan het CJIB, die op enig moment ongeveer € 2.000,- bedroeg, is inmiddels een aanzienlijk bedrag voldaan. 3.5 Het hof is van oordeel dat [appellant] niet kan worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, omdat voor een inhoudelijke beoordeling van het toelatingsverzoek ook thans nog onvoldoende inzicht bestaat in het aantal schulden en de aard, de hoogte en de ontstaansredenen van de schuldenlast. Volgens zijn verklaring ter zitting heeft [appellant] dat inzicht zelf ook niet. Voor een beoordeling van het verzoek is een daaraan voorafgaand onderzoek naar de schulden noodzakelijk. Wellicht ten overvloede overweegt het hof dat, voor zover het verzoek van [appellant] moet worden opgevat als een verzoek om hem in hoger beroep voorlopig tot de schuldsaneringsregeling toe te laten, zodat de voorlopig bewindvoerder een dergelijk onderzoek zou kunnen verrichten, het bepaalde in artikel 292 lid 6 Fw aan toewijzing van dat verzoek in de weg staat. 3.6 Alles overziende is het hof van oordeel dat het hoger beroep faalt. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het verzoek desondanks zou moeten worden toegewezen, is onvoldoende gebleken. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. 4 De beslissing Het hof, rechtdoende in hoger beroep: bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Utrecht van 24 juli 2006. Dit arrest is gewezen door mrs. Van Osch, Smeeïng-Van Hees en Van der Kwaak en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 augustus 2006.