Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ0849

Datum uitspraak2006-10-25
Datum gepubliceerd2006-10-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200600100/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij afzonderlijke besluiten van 5 oktober 2004 heeft de burgemeester van Rotterdam (hierna: de burgemeester) met toepassing van bestuursdwang de door appellant geëxploiteerde [horeca-inrichting café] aan de [locatie] te Rotterdam (hierna: het café) gesloten met onmiddellijke ingang voor de periode van een jaar en de op 30 september 2003 verleende vergunning voor de exploitatie van het café ingetrokken.


Uitspraak

200600100/1. Datum uitspraak: 25 oktober 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te Rotterdam, tegen de uitspraak in zaak nos. HOREC 05/1744 en HOREC 05/1745 van de rechtbank Rotterdam van 21 november 2005 in het geding tussen: appellant en de burgemeester van Rotterdam. 1.    Procesverloop Bij afzonderlijke besluiten van 5 oktober 2004 heeft de burgemeester van Rotterdam (hierna: de burgemeester) met toepassing van bestuursdwang de door appellant geëxploiteerde [horeca-inrichting café] aan de [locatie] te Rotterdam (hierna: het café) gesloten met onmiddellijke ingang voor de periode van een jaar en de op 30 september 2003 verleende vergunning voor de exploitatie van het café ingetrokken. Bij afzonderlijke besluiten van 16 maart 2005 heeft de burgemeester de daartegen door appellant gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 21 november 2005, verzonden op 22 november 2005, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) de daartegen door appellant ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 januari 2006. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 30 maart 2006 heeft de burgemeester van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 5 juli 2006. Partijen zijn daar, de burgemeester met bericht, niet verschenen. De Afdeling heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Bij brief van 12 juli 2006 is de burgemeester een aantal feitelijke vragen gesteld. Op deze brief is geen reactie gekomen. Bij brieven van 22 augustus 2006 heeft de Afdeling aan partijen meegedeeld dat het onderzoek is gesloten. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.    Ingevolge artikel 5:24, eerste lid, van de Awb wordt een beslissing tot toepassing van bestuursdwang op schrift gesteld. De schriftelijke beslissing is een beschikking.        Ingevolge het tweede lid vermeldt de beschikking welk voorschrift is of wordt overtreden.    Ingevolge het derde lid geschiedt de bekendmaking aan de overtreder, aan de rechthebbenden op het gebruik van de zaak ten aanzien waarvan bestuursdwang zal worden toegepast en aan de aanvrager. Ingevolge het vierde lid wordt in de beschikking een termijn gesteld waarbinnen de belanghebbenden de tenuitvoerlegging kunnen voorkomen door zelf maatregelen te treffen. Het bestuursorgaan omschrijft de te nemen maatregelen.    Ingevolge het vijfde lid behoeft geen termijn te worden gegund, indien de vereiste spoed zich daartegen verzet.    Ingevolge het zesde lid zorgt het bestuursorgaan, indien de situatie dermate spoedeisend is dat het de beslissing tot toepassing van bestuursdwang niet tevoren op schrift kan stellen, alsnog zo spoedig mogelijk voor de opschriftstelling en voor de bekendmaking.        Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot toepassing van bestuursdwang indien in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.    Het derde lid bepaalt dat, indien de burgemeester op grond van het eerste lid een besluit tot sluiting van het desbetreffende lokaal of erf heeft genomen, hij het besluit zo spoedig mogelijk doet inschrijven in de openbare registers, bedoeld in artikel 16 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. Artikel 24 van dat boek is niet van toepassing.    Ingevolge artikel 2.3.2, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam (hierna: de APV), is het, behoudens het bepaalde in artikel 2.3.3, verboden zonder voorlopige vergunning of vergunning van de burgemeester een inrichting als bedoeld in deze paragraaf te exploiteren (exploitatievergunning).    Ingevolge artikel 2.3.6, vierde lid, van de APV, voor zover van belang, kan de burgemeester de vergunning tijdelijk of voor onbepaalde tijd geheel of gedeeltelijk intrekken of wijzigen: (…) c. indien aannemelijk is, dat de exploitant of beheerder betrokken is, of hem ernstige nalatigheid kan worden verweten bij activiteiten in of vanuit de inrichting, die een gevaar opleveren voor de openbare orde of een bedreiging vormen voor het woon- of leefklimaat in de omgeving van de inrichting; d. indien de exploitant of beheerder strafbare feiten pleegt in de inrichting, dan wel toestaat of gedoogt dat in zijn inrichting strafbare feiten worden gepleegd; (…) f. indien zich in of vanuit de inrichting anderszins feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen, dat het geopend blijven van de inrichting gevaar oplevert voor de openbare orde of een bedreiging vormt voor het woon- of leefklimaat in de omgeving van de inrichting; (…) 2.2.    Op 9 juli 2004 is door de politie Rotterdam-Rijnmond in het café een actie gehouden in het kader van preventief fouilleren. Hierbij zijn onder meer in de kleding van appellant een slagersmes en een vlindermes, alsook twaalf XTC pillen en ongeveer 75 gram cocaïne aangetroffen.    Bij de na bezwaar gehandhaafde besluiten van 5 oktober 2004 heeft de burgemeester voor de duur van een jaar met onmiddellijke ingang de algehele sluiting bevolen van het café en de vergunning voor de exploitatie van het café ingetrokken. De burgemeester heeft aan deze besluiten voormelde feiten ten grondslag gelegd. 2.3.    Appellant bestrijdt in de eerste plaats het oordeel van de rechtbank dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat de aangetroffen middelen stoffen bevatten welke staan vermeld op lijst I van de Opiumwet. Appellant voert in dit verband aan dat de burgemeester geen laboratoriumrapporten heeft overgelegd waarin de resultaten van het onderzoek zijn vastgelegd. Appellant betwist dat de bij hem aangetroffen stoffen harddrugs zijn. Dientengevolge was de burgemeester niet bevoegd uitvoering te geven aan het bepaalde in artikel 13b van de Opiumwet en artikel 2.3.6, vierde lid, van de APV, aldus appellant. 2.3.1.    Dit betoog faalt. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat, op grond van het proces-verbaal van weging en monsterneming van de politie Rotterdam-Rijnmond van 10 juli 2004, het deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut van 10 augustus 2004 en de door appellant afgelegde verklaringen zoals neergelegd in de processen-verbaal van juli 2004, voldoende is komen vast te staan dat in de kleding van appellant middelen zijn aangetroffen, als bedoeld in artikel 2 van de Opiumwet. Hetgeen appellant in hoger beroep hieromtrent naar voren heeft gebracht acht de Afdeling onvoldoende om de overwegingen van de rechtbank voor onjuist te houden. De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank dat de burgemeester bevoegd was om het café te sluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet en de exploitatievergunning in te trekken op grond van artikel 2.3.6, vierde lid, van de APV. 2.4.    Voorts heeft appellant met betrekking tot de sluiting van het café aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester ten onrechte geen termijn heeft gesteld, als bedoeld in artikel 5:24, vierde lid, van de Awb, waarbinnen appellant de tenuitvoerlegging van de sluiting van het café op grond van artikel 13b van de Opiumwet had kunnen voorkomen door zelf maatregelen te nemen. 2.4.1.    Uit zowel de tekst van artikel 13b van de Opiumwet als de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling, waaruit blijkt dat is uitgegaan van de toepasselijkheid van afdeling 5.3 van de Awb, vloeit voort dat een bevel van de burgemeester tot sluiting van een inrichting, gebaseerd op dit wetsartikel, strekt tot uitoefening van bestuursdwang in de zin van artikel 5:21 van de Awb, waarmee wordt opgetreden tegen schending van verboden neergelegd in de Opiumwet (Memorie van Toelichting bij artikel 13b van de Opiumwet, Tweede Kamer, vergaderjaar 1996-1997, 25 324 nr. 3, p. 7; Nota naar aanleiding van het verslag, vergaderjaar 1997-1998, 25 324 nr. 5, p. 4-6).    Aangezien op het sluitingsbevel derhalve afdeling 5.3 van de Awb van toepassing is, moet het schriftelijke bevel worden aangemerkt als een beschikking, als bedoeld in het eerste lid van artikel 5:24 van de Awb. Ingevolge artikel 5:24, vierde lid, van de Awb dient in het besluit tot toepassing van bestuursdwang een termijn te worden gesteld waarbinnen de belanghebbende de tenuitvoerlegging van het bevel, zijnde de daadwerkelijke sluiting van overheidswege, kan voorkomen door zelf tot sluiting over te gaan.    Het besluit tot sluiting van het café van 5 oktober 2004 bevat niet een zodanige termijn, doch strekt tot sluiting met onmiddellijke ingang. In de procedure bij de rechtbank heeft de burgemeester onder verwijzing naar artikel 5:24 van de Awb toegelicht dat hij geen termijn heeft gesteld omdat hij is opgetreden ter onmiddellijke handhaving van de openbare orde.    Dienaangaande overweegt de Afdeling dat in een geval als hier aan de orde, waarin harddrugs en wapens zijn aangetroffen, tot uitgangspunt mag worden genomen dat de vereiste spoed zich tegen het gunnen van een termijn verzet, zodat een in het besluit expliciet opgenomen beroep op artikel 5:24, vijfde lid, van de Awb gerechtvaardigd is. In dit geval evenwel is eerst in rechte een beroep gedaan op voormelde bepaling. Bovendien is hier het tijdsverloop tussen de constatering van de overtreding in juli 2004 en het bevel tot sluiting van 5 oktober 2004 zodanig, dat enige motivering was vereist waarom ten tijde van het bevel tot sluiting de vereiste spoed zich nog verzette tegen het gunnen van een termijn waarbinnen appellant sluiting van overheidswege kon voorkomen door zelf tot sluiting over te gaan. Nu de burgemeester die motivering niet heeft gegeven, kan het bestreden besluit niet stand houden. 2.5.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking voor zover de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 16 maart 2005 met betrekking tot de sluiting van het café ongegrond heeft verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het inleidende beroep tegen het besluit van 16 maart 2005 met betrekking tot de sluiting van het café alsnog gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.    Voor zover de aangevallen uitspraak strekt tot ongegrondverklaring van het beroep van appellant tegen het besluit van 16 maart 2005 met betrekking tot de intrekking van de exploitatie-vergunning van het café, dient deze te worden bevestigd.    De burgemeester dient opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant gericht tegen het besluit van 5 oktober 2004 tot sluiting van het café met inachtneming van deze uitspraak. 2.6.    De burgemeester dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 november 2005, HOREC 05/1744 en HOREC 05/1745, voor zover daarbij het beroep van appellant tegen het besluit van de burgemeester van Rotterdam van 16 maart 2005 met betrekking tot de sluiting van het café, A.B.2004.1.07671, ongegrond is verklaard; II.    verklaart het bij de rechtbank door appellant ingestelde beroep tegen het besluit van de burgemeester van Rotterdam van 16 maart 2005, A.B.2004.1.07671, gegrond; III.    vernietigt dit besluit; IV.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; V.    veroordeelt de burgemeester van Rotterdam tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro); het dient door de gemeente Rotterdam aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VI.    gelast dat de gemeente Rotterdam aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 345,00 (zegge: driehonderdvijfenveertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat. w.g. Vlasblom    w.g. Broodman Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2006 204-512.