Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ0933

Datum uitspraak2006-10-20
Datum gepubliceerd2006-10-25
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Almelo
Zaaknummers08/760041-06
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verdachte, een werkgeefster in de bouw, heeft een aantal voorschriften van het Arbeidsomstandighedenbesluit niet nageleefd. Kort gezegd heeft zij er niet voor gezorgd dat een ligger voldoende gestut was, waardoor die kantelde en met de erop rustende kanaalplaten op een 17-jarige leerling/werknemer terechtkwamen. Die overleed daardoor. Omdat sprake was van een leerlingenproject was extra alertheid en/of toezicht zeker geboden. De rechtbank veroordeelt verdachte tot 40.000 euro boete waarvan de helft voorwaardelijk. De rechtbank is ten aanzien van gevorderde immateriële schadevergoeding (anders dan de officier van justitie) van oordeel dat zij niet, ook niet voor een deel, vooruit kan lopen op mogelijk nieuwe wetgeving.


Uitspraak

RECHTBANK ALMELO Parketnummer: 760041-06 STRAFVONNIS Uitspraak: 20 oktober 2006. De rechtbank te Almelo, meervoudige economische kamer voor strafzaken, rechtdoende in de zaak van de officier van justitie in het arrondissement Almelo, tegen: [verdachte] BV, gevestigd aan de []straat [nr] te [plaats], terechtstaande -na verwijzing door de economische politierechter en twee wijzigingen van de tenlastelegging - terzake dat: 1. zij op of omstreeks 20 juni 2005, in de gemeente Almelo, in ieder geval in Nederland, als werkgeefster, in haar, verdachte's onderneming, in welke onderneming alstoen op een locatie gelegen aan de Apollolaan (bouwlocatie "De Wierdensehoek"), zijnde een in aanbouw zijnd bouwwerk en aldus een arbeidsplaats, alwaar door een of meer werknemers van verdachte, waaronder [leerling/werknemer], (bouw)werkzaamheden werden verricht, niet de/het voorschrift(en) van artikel 3.3 lid 1 en/of lid 2 en/of artikel 3.17 van het Arbeidsomstandighedenbesluit heeft nageleefd, immers - was dat gebouw / bouwwerk niet van een deugdelijke constructie en/of verkeerde dat gebouw / bouwwerk niet in een zodanige staat dat er geen gevaar bestond voor het geheel of gedeeltelijk instorten en/of omvallen, en/of was die arbeidsplaats niet zodanig ingericht dat de daar aanwezige voorwerpen geen gevaar voor de veiligheid of de gezondheid opleverden door instorten en/of verschuiven en/of omvallen en/of kantelen, (art. 3.3 lid 1 en/of lid 2 Arbeidsomstandighedenbesluit), en/althans - bestond het gevaar getroffen of geraakt te worden door voorwerpen, producten of onderdelen daarvan dan wel het gevaar bekneld te raken tussen voorwerpen, producten of onderdelen daarvan (art. 3.17 Arbeidsomstandig- hedenbesluit), aangezien twee althans een zogenaamde kanaalpla(a)t(en) (deels) werd(en) althans was/waren opgelegd in/op een niet-onderstempelde / niet-gestutte zogenaamde SFB-ligger, welke SFB-ligger tengevolge van het niet onderstempeld / niet gestut zijn en/of het (in combinatie met het) slechts deels in/op die SFB-ligger opgelegd zijn van die kanaalpla(a)t(en) instabiel was/werd en/of (vervolgens) kantelde, tengevolge van welk instabiel zijn/worden en/of kantelen van die SFB-ligger de daarin/daarop opgelegde kanaalpla(a)t(en) uit en/althans vanaf die SFB-ligger gle(e)d(en) en/althans (samen met die SFB-ligger) naar beneden stortten/vielen (art. 3.3 lid 1 en/of lid 2 Arbeidsomstandighedenbesluit)" zulks terwijl zij, verdachte, als werkgeefster wist of redelijkerwijs moest weten dat daardoor levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van die [leerling/werknemer] en/of andere werknemers te verwachten was; 2. zij op of omstreeks 20 juni 2005, in de gemeente Almelo, roekeloos en/of hoogst, althans in aanzienlijke mate onvoorzichtig en/of onoplettend en/of onachtzaam en/of onnadenkend en/of ondeskundig in haar, verdachte's onderneming, alwaar toen op een locatie gelegen aan de Apollolaan (bouwlocatie "De Wierdensehoek"), zijnde een in aanbouw zijnd bouwwerk, alwaar door een of meer werknemers van verdachte, (twee althans een) zogenaamde kanaalpla(a)t(en) (deels, althans niet volledig) werd(en) opgelegd in/op een zogenaamde SFB-ligger, heeft nagelaten en/althans er niet voor heeft gezorgd en/althans er niet op heeft toegezien en/althans niet (deskundig) heeft gecontroleerd en/althans niet (deskundig) heeft geïnstrueerd dat die SFB-ligger en/althans die pla(a)t(en) en/althans de combinatie van die SFB-ligger en die pla(a)t(en) (tijdig en/of voldoende) werd/was onderstempeld en/of gestut, tengevolge van het niet (tijdig en/of voldoende) onderstempelen en/of onderstutten van (de combinatie van) die SFB-ligger en/of die pla(a)t(en), en/of het (in combinatie met het) slechts deels althans niet volledig opgelegd zijn in/op die SFB-ligger van die kanaalpla(a)t(en), die SFB-ligger instabiel werd en kantelde en (vervolgens), evenals die in/op die SFB ligger rustende kanaalpla(a)t(en) naar beneden stortten/vielen, waarbij / waardoor [leerling/werknemer], die zich toen juist ter plaatse onder die ligger en/of die pla(a)t(en) bevond, werd getroffen/geraakt door die vallende SFB-ligger en/of door die kanaalpla(a)t(en), waardoor het aan verdachte's schuld te wijten is geweest dat die [leerling/werknemer] zodanig letsel (diverse schedelfracturen en/althans hoofdletsel) heeft bekomen dat deze (mede) aan de gevolgen daarvan is overleden; [terwijl daarmee ondermeer werd gehandeld in strijd met het Arbeidsomstandighedenbesluit 1998 (te weten artikel 3.3 lid 1 en/of lid 2, welk artikel voorschrijft dat gebouwen en andere opstallen uit deugdelijk materiaal bestaan en van een deugdelijke constructie zijn en in een zodanige staat verkeren dat er geen gevaar bestaat voor het geheel of gedeeltelijk instorten of omvallen, en dat de arbeidsplaats zodanig is ingericht dat de daar aanwezige voorwerpen of stoffen geen gevaar voor de veiligheid of de gezondheid opleveren door instorten, verschuiven, omvallen of kantelen, en/of artikel 3.17, welk artikel voorschrijft dat het gevaar te worden getroffen of geraakt te worden door voorwerpen, producten of onderdelen daarvan dan wel het gevaar bekneld te raken tussen voorwerpen, producten of onderdelen daarvan, wordt voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperkt)] Gezien de stukken; Gelet op het onderzoek ter terechtzitting; Gehoord de vordering van de officier van justitie; Gelet op de verdediging namens verdachte gevoerd; De rechtbank heeft de in de tenlastelegging begane kennelijke schrijffouten verbeterd, in de bewezenverklaring. Verdachte wordt daardoor in haar verdediging niet geschaad. De rechtbank is door de inhoud van wettige bewijsmiddelen – die in de gevallen waarin de wet aanvulling van dit (verkorte) vonnis met de bewijsmiddelen vereist, in een aan dit vonnis te hechten bijlage zullen worden opgenomen – waarop na te melden beslissing steunt, tot de overtuiging gekomen en acht wettig bewezen dat verdachte het sub 1 en sub 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat: 1. zij op 20 juni 2005, in de gemeente Almelo, als werkgeefster, in haar, verdachte's onderneming, in welke onderneming alstoen op een locatie gelegen aan de Apollolaan (bouwlocatie "De Wierdensehoek"), zijnde een in aanbouw zijnd bouwwerk en aldus een arbeidsplaats, alwaar door werknemers van verdachte, onder wie [leerling/werknemer], bouwwerkzaamheden werden verricht, niet de voorschriften van artikel 3.3 lid 1 en lid 2 en artikel 3.17 van het Arbeidsomstandighedenbesluit heeft nageleefd, immers - verkeerde dat bouwwerk niet in een zodanige staat dat er geen gevaar bestond voor het geheel of gedeeltelijk instorten en/of omvallen en was die arbeidsplaats niet zodanig ingericht dat de daar aanwezige voorwerpen geen gevaar voor de veiligheid of de gezondheid opleverden door instorten of verschuiven of omvallen of kantelen, (art. 3.3 lid 1 en/of lid 2 Arbeidsomstandighedenbesluit) en - bestond het gevaar getroffen of geraakt te worden door voorwerpen, producten of onderdelen daarvan dan wel het gevaar bekneld te raken tussen voorwerpen, producten of onderdelen daarvan (art. 3.17 Arbeidsomstandighedenbesluit), aangezien twee kanaalplaten waren opgelegd op een niet-onderstempelde / niet-gestutte zogenaamde SFB-ligger, welke SFB-ligger tengevolge van het niet onderstempeld / niet gestut zijn en het in combinatie met het slechts deels op die SFB-ligger opgelegd zijn van die kanaalplaten instabiel was en vervolgens kantelde, tengevolge van welk instabiel zijn en kantelen van die SFB-ligger de daarop opgelegde kanaalplaten vanaf die SFB-ligger gleden en (samen met die SFB-ligger) naar beneden stortten/vielen (art. 3.3 lid 1 en/of lid 2 Arbeidsomstandighedenbesluit)" zulks terwijl zij, verdachte, als werkgeefster redelijkerwijs moest weten dat daardoor levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van die [leerling/werknemer] en/of andere werknemers te verwachten was; 2. zij op 20 juni 2005, in de gemeente Almelo, in aanzienlijke mate onvoorzichtig en onoplettend en ondeskundig in haar, verdachte's onderneming, alwaar toen op een locatie gelegen aan de Apollolaan (bouwlocatie "De Wierdensehoek"), zijnde een in aanbouw zijnd bouwwerk, alwaar door werknemers van verdachte, twee kanaalplaten werden opgelegd op een zogenaamde SFB-ligger, heeft nagelaten en er niet op heeft toegezien en niet (deskundig) heeft gecontroleerd en niet (deskundig) heeft geïnstrueerd dat die SFB-ligger en die platen althans die platen tijdig en voldoende) werden onderstempeld en/of gestut, tengevolge van het niet tijdig en voldoende onderstempelen en/of onderstutten van die SFB-ligger of die platen, die SFB-ligger kantelde en vervolgens, evenals die op die SFB ligger rustende kanaalplaten naar beneden stortten/vielen, waardoor [leerling/werknemer], die zich toen juist ter plaatse onder die ligger en die platen bevond, werd getroffen/geraakt door die vallende SFB-ligger en/of door die kanaalplaten, waardoor het aan verdachte's schuld te wijten is geweest dat die [leerling/werknemer] zodanig letsel (diverse schedelfracturen en hoofdletsel) heeft bekomen dat deze aan de gevolgen daarvan is overleden; Tot deze beslissing geven reden de in die bewijsmiddelen voorkomende feiten en omstandigheden, waarbij de inhoud van die bewijsmiddelen telkens alleen is gebezigd tot bewijs van het tenlastegelegde feit, waarop deze inhoud in het bijzonder betrekking heeft. De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte sub 1 en sub 2 meer of anders is tenlastegelegd, zodat zij daarvan behoort te worden vrijgesproken. Het sub 1 en sub 2 bewezen verklaarde levert op - als eendaadse samenloop - het misdrijf: "Overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 32 lid 1 van de Arbeidsomstandighedenwet 1998, terwijl het feit wordt begaan door een rechtspersoon”, strafbaar gesteld bij artikel 6 van de Wet op de Economische delicten, juncto de artikelen 51 en 55 van het Wetboek van Strafrecht; De verdachte is strafbaar, aangezien niet is gebleken van een haar strafbaarheid uitsluitende omstandigheid. De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte, terzake sub 1 en sub 2 (als eendaadse samenloop) wordt veroordeeld tot een geldboete van € 40.000,= waarvan € 20.000,= voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. De rechtbank overweegt wat de straf betreft, dat op grond van de aard van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd en de persoon van verdachte, zoals één en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, aan verdachte de straf behoort te worden opgelegd, zoals deze hierna zal worden bepaald, waarbij nog het volgende is overwogen: Op verdachte, als werkgeefster, rust de plicht zorg te dragen dat de voorschriften gesteld in de Arbeidsomstandighedenwet 1998 en –besluit op een bouwplaats worden nageleefd en uitgevoerd. De bouwlocatie “De Wierdensehoek” is een arbeidsplaats als bedoeld in artikel 2 onder g van de Arbeidsomstandighedenwet 1998. Voor wat betreft de werkwijze, de volgorde van de werkzaamheden en de gevaren die tijdens de bouw ontstaan mag verdachte als aannemer èn werkgever niet klakkeloos afgaan en vertrouwen op ingediende bouwtekeningen, schetsen en veiligheidsplan. Ter terechtzitting heeft de deskundige Kippers uitdrukkelijk verklaard dat de kanaalplaten met de nummers 20 en 21 eerder onderstempeld hadden moeten worden, aangezien er door oversteek van het rustpunt van de platen ten opzichte van de muur kantelgevaar voor de ligger ontstond. Mede gelet op de verklaring van de deskundige concludeert de rechtbank dat van iemand met een bouwtechnische achtergrond, zoals verdachte, verwacht mag worden dat hij dit gevaar onderkent en vervolgens ook afdoende maatregelen treft. De vertegenwoordiger van verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zijn cam-coördinator, zijnde degene die (onder meer) belast is met de veiligheid op bouwplaatsen, weliswaar geen bouwtechnische achtergrond heeft, maar voldoende deskundig is om zorg te dragen voor de benodigde veiligheid op bouwplaatsen. Of die cam-coördinator over voldoende deskundigheid beschikt zal de rechtbank in het midden laten, vast staat dat het noodzakelijk aanwezig zijn van voldoende deskundigheid een omstandigheid is waar verdachte voor heeft zorg te dragen. In de onderhavige zaak is de rechtbank van oordeel dat in casu ook een niet deskundige had kunnen waarnemen dat bij een dergelijke onevenredige belasting, de ligger kon gaan kantelen, hetgeen ook gebeurd is. De enkele omstandigheid dat verdachte destijds niet beschikte over de doorsnede tekening op bijlage 4 van het proces-verbaal en/of de tekening en tekst op de (vijfde bladzijde van) bijlage 4 van de door de raadsman overgelegde stukken, doet daar niet aan af. Het had op de weg van verdachte gelegen vóóraf de nodige informatie in te winnen omtrent de mogelijke gevaren die tijdens de bouw kunnen optreden. De rechtbank rekent het verdachte ook aan dat er in casu sprake was van een leerlingenproject, zodat extra alertheid en/of toezicht zeker geboden was. Door die aanmerkelijke onvoorzichtigheid, onoplettendheid en ondeskundigheid in combinatie met het niet deskundig toezicht houden door verdachte op die bewuste bouwplaats heeft een 17-jarige jongen het leven verloren. Gelet op al het bovenstaande èn met name de desastreuze gevolgen, is naar het oordeel van de rechtbank, een straf als geëist passend. Civiele vordering De rechtbank overweegt verder, dat [ouder], wonende aan de [adres] te [plaats], ter zake van feit 2, zich via het in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering voorgeschreven formulier als benadeelde partij heeft gevoegd in het strafproces, en op de voet van artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave heeft gedaan van de vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij, tot een totaalbedrag van € 57.732,26, bestaande uit de volgende posten, kort samengevat: materiële schade € 7.732,26 en immateriële schade € 50.000,=: Naar het oordeel van de rechtbank is deze vordering van de benadeelde partij ten dele gegrond, namelijk voor wat betreft de materiële schade, aangezien op grond van de gebezigde bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezen verklaarde feit rechtstreeks schade is toegebracht. Verdachte heeft zich ook bereid verklaard deze materiële schade te vergoeden. De materiële schade bedraagt het gevorderde bedrag van € 7.732,26 zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is. Met betrekking tot het gevorderde smartengeld overweegt de rechtbank het volgende: Vast staat dat de benadeelde partij door het bewezen verklaarde feit sub 2 zijn 17-jarige zoon heeft verloren. Dat een dergelijk verlies verschrikkelijk ingrijpend is in het leven van de nabestaanden behoeft geen enkel betoog. Hoezeer de rechtbank daar ook van doordrongen is, is het strafproces primair niet gericht op de benadeelde partij, maar op de verdachte en hetgeen haar verweten wordt. Het primaire doel van het strafproces is niet de vergoeding van geleden schade, maar van handhaving van de rechtsorde. Een belangrijke beperking van de civiele vordering is omschreven in artikel 361 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering. Dat artikel stelt dat de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard moet zijn dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding. Op grond van artikel 51a van dat wetboek kunnen erfgenamen van een door het strafbare feit overleden slachtoffer zich voegen terzake van hun onder algemene titel verkregen vordering alsmede de personen bedoeld in art. 6:108 van het Burgerlijk Wetboek. Een vordering uit immateriële schade van het slachtoffer vererft slechts indien het slachtoffer zelf voor zijn overlijden aanspraak op vergoeding van die immateriële schade heeft gemaakt (art. 6:106 lid 2 BW). Uit de jurisprudentie blijkt dat de mogelijkheid van een vergoeding van immateriële schade wegens geestelijk letsel is erkend. Voorwaarde is dan wel dat de psychische aantasting voldoende ernstig is en er bovendien sprake moet zijn van meer dan enkel psychisch onbehagen. In zijn arrest van 22 februari 2002 heeft de Hoge Raad gesteld dat nabestaanden geen vordering geldend kunnen maken tot vergoeding van nadeel wegens het verdriet dat zij ondervinden als gevolg van het overlijden van iemand met wie zij een nauwe en/of affectieve band hebben. In datzelfde arrest stelt de Hoge Raad ook dat een persoon die een ingrijpende gebeurtenis waarneemt onder omstandigheden wèl aanspraak kan maken op vergoeding van immateriële schade wegens de jegens hemzelf onrechtmatige handeling. In algemene zin is dan vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. In de regel kan dat slechts het geval zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.(taxibus-arrest). Van het bestaan van een dergelijk ziektebeeld is in de onderhavige zaak niet gebleken. Een bijzondere vorm van immateriële schade is nog de zogenaamde affectieschade, zijnde de schade die men oploopt doordat een dierbare ernstig gewond raakt of wordt gedood. Dat daarvan sprake is in de onderhavige zaak is evident, echter, binnen het huidige recht komt deze vorm van schade niet voor vergoeding in aanmerking. Anders dan de officier van justitie heeft voorgesteld is de rechtbank van oordeel dat zij niet (ook niet voor een deel) op mogelijk nieuwe wetgeving vooruit kan lopen. Gelet op het bovenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de benadeelde partij voor het immateriële deel van de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De na te melden straf en maatregel zijn gegrond, behalve op voormelde artikelen, op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24 en 91 van het Wetboek van Strafrecht. De artikelen 1 en 2 Wet op de Economische Delicten. Art. 1, 2, 32 en 50 Arbeidsomstandighedenwet 1998. Art. 3.3 en 3.17 van het Arbeidsomstandighedenbesluit R E C H T D O E N D E: Verklaart bewezen, dat het sub 1 en sub 2 tenlastegelegde zoals boven omschreven door verdachte is begaan. Verstaat, dat het aldus bewezen verklaarde oplevert de strafbare feiten zoals hierboven vermeld. Verklaart verdachte strafbaar. Veroordeelt verdachte ter zake daarvan tot een geldboete van € 40.000,= (veertigduizend euro). Beveelt dat van de geldboete een gedeelte groot € 20.000,= (twintigduizend euro) niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten, op de grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd, die hierbij op twee jaren wordt bepaald, aan een strafbaar feit schuldig heeft gemaakt. Veroordeelt verdachte, ter zake van het bewezen feit sub 2 tot betaling aan de benadeelde partij [ouder], wonende te [plaats, adres] van een bedrag groot: € 7.732,26 (zegge: zevenduizend en zevenhonderd tweeëndertig euro en zesentwintig eurocent). Veroordeelt verdachte daarnaast in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, alsook in de kosten van betekening van dit vonnis, de in verband met de tenuitvoerlegging van dit vonnis nog te maken kosten en de kosten vallende op de invordering. Bepaalt dat voornoemde benadeelde partij: [ouder], voor een deel van € 50.000,= (zegge: vijftigduizend euro) niet-ontvankelijk is in haar vordering, en dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte sub 1 en sub 2 meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt haar daarvan vrij; Aldus gewezen door mr. Rikken, voorzitter, mr. Vogel en mr. Wentink, rechters, in tegenwoordigheid van Feijer, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 20 oktober 2006.