Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ1189

Datum uitspraak2006-10-30
Datum gepubliceerd2006-11-21
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers05/2338
Statusgepubliceerd


Indicatie

Waarde onvoorwaardelijk toegekende personeelsopties. Bewijslast.


Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 05/2338 Uitspraakdatum: 30 oktober 2006 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen X, gevestigd te Z, eiseres, Gemachtigde mr. A te Amsterdam en de inspecteur van de Belastingdienst P, verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding Aan eiseres is over het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen met dagtekening 24 november 2004 opgelegd ten bedrage van € 1.841.522, alsmede bij beschikkingen een boete van € 460.380 en heffingsrente van € 249.065. Verweerder heeft bij drie in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 31 mei 2005 de naheffingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking inzake heffingsrente gehandhaafd. Eiseres heeft daartegen bij brief van 6 juni 2005, ontvangen bij de rechtbank op 7 juni 2005, beroep ingesteld. Bij brief van 12 juli 2005 heeft eiseres de gronden van het beroep ingediend. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Eiseres heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna verweerder schriftelijk heeft gedupliceerd. Bij beschikking met dagtekening 23 september 2005 heeft verweerder de naheffingsaanslag, de boete en de heffingsrente ambtshalve verminderd tot respectievelijk € 920.761, € 230.190 en € 124.532. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2006 te Haarlem. Namens eiseres is verschenen B (statutair bestuurder van eiseres), bijgestaan door de gemachtigde, C en D. Namens verweerder is verschenen E. De gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Verweerder heeft zonder bezwaar van de wederpartij een uitdraai uit de electronische administratie van de belastingdienst overgelegd betreffende voormelde beschikking inzake ambtshalve vermindering. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Eiseres is opgericht op 6 juli 1990 onder de naam F B.V. Op 30 december 1996 is de naam gewijzigd in G B.V. Bij een statutenwijziging van 9 januari 1998 is de naam gewijzigd in X B.V. Op 18 september 2000 is de rechtsvorm van eiseres van besloten vennootschap omgezet in een naamloze vennootschap. Op a oktober 2000 heeft een beursgang plaatsgevonden. 2.2. Eiseres oefent een biomedisch bedrijf uit. Zij houdt zich bezig met het kweken van menselijk weefsel en dragermaterialen ter bevordering van de implementatie van dit weefsel. Afnemers zijn ziekenhuizen, weefselbanken en orthopeden. Bij eiseres zijn in het onderhavige tijdvak circa 115 werknemers in dienst. 2.3. Eiseres heeft in het jaar 1997 voor haar werknemers een optieregeling geïntroduceerd. De optieregeling is in december 1997 en in februari 1999 (na enkele wijzigingen) ter beoordeling voorgelegd aan en akkoord bevonden door de Belastingdienst Ondernemingen P2. Bij deze goedkeuring is onder meer akkoord bevonden dat: “- het moment van toekenning van de opties, voor toepassing van artikel 15 Uitvoeringsregeling Loonbelasting 1990, als genietingsmoment dient te worden aangemerkt;- de bepaling van de optie-uitoefenprijs met inachtneming van artikel 9 van het Plan [X Stock Option Plan] voor toepassing van artikel 15 Uitvoeringsregeling Loonbelasting 1990 tot gevolg heeft dat de optie-uitoefenprijs gelijk is aan de waarde in het economisch verkeer van de aandelen op het moment van toekenning van de opties.” 2.4. De opties hebben een looptijd van vier jaar en de uitoefenprijs bedraagt 100% van de waarde van het onderliggende aandeel. De waardebepaling van het onderliggende aandeel geschiedt aan de hand van artikel 9 van het X Stock Option Plan. Artikel 9: “The Economic Value of the Depositary Receipt shall be: (a) the price of the underlying shares at the close of the Stock Exchange on the date of the valuation; or (b) in the absence of a Stock Exchange listing of the underlying Shares, the value of the underlying Shares used when transferred to a non-affiliated party during the six month’s period preceding the valuation moment, or (c) in the absence of such transfer, any valuation on the basis of the share transfer restriction clauses contained in the articles of association in the Company or a valuation as meant in Article 6.5 during the six month period preceding the valuation moment, or, (d) in the absence of such valuation, the value of the Depositary Receipts as determined by any accountant, to be appointed by the Supervisory Board of the Company.” 2.5. Eiseres heeft vanaf de invoering van de optieregeling meerdere keren opties toegekend aan haar medewerkers. Hierbij zijn de volgende waarden van de onderliggende aandelen in aanmerking genomen: - juni 1997 tegen een waarde van het aandeel van ƒ 1; - december 1997 tegen een waarde van het aandeel van ƒ 3,10; - tweede kwartaal 1998 tegen een waarde van het aandeel van ƒ 4,50; - december 1998 tegen een waarde van het aandeel van ƒ 5,20. 2.6. Op 22 juni 1999 heeft een emissie van aandelen van eiseres plaatsgevonden. Met de emissie is in totaal € 18.000.000 opgehaald. De prijs per aandeel bedroeg € 4,35. 2.7. In december 1999 heeft eiseres tijdens de jaarlijkse beoordelingsgesprekken met haar werknemers toezeggingen gedaan met betrekking tot toe te kennen onvoorwaardelijke opties. Deze toezeggingen zijn in januari 2000 aan de desbetreffende werknemers per brief bevestigd. 2.8. Per 5 januari 2000 is eiseres door de Belastingdienst Ondernemingen P2 “overgedragen” aan de Belastingdienst Grote Ondernemingen P. Eiseres heeft op 9 februari 2000 overleg gevoerd met de inspecteur van laatstgenoemde eenheid. Eiseres had voor deze bespreking als doel te komen tot een waardering van aandelen met betrekking tot de toegekende opties. Bij brief van 3 maart 2000 is van de zijde van de Belastingdienst P aangegeven dat geen zekerheid vooraf gegeven kan worden met betrekking tot de vraag of de waarde van € 4,35 de waarde in het economische verkeer van de aandelen van eiseres vertegenwoordigt op het moment van formalisering van de toegekende opties. Tevens heeft de inspecteur van de Belastingdienst Grote Ondernemingen P met ingang van 3 maart 2000 de onder 2.3. vermelde goedkeuring opgezegd. 2.9. Op 7 maart 2000, 10 en 13 april 2000 en 4 en 9 mei 2000 hebben de werknemers van eiseres de toegekende opties door middel van het invullen van een formulier aanvaard en zijn hiermee de optietoekenningen geformaliseerd. Voor de waarde van deze opties is door eiseres aangesloten bij de prijs van de aandelen zoals deze bij de meest recente transactie van juni 1999 is gehanteerd, zijnde € 4,35 per aandeel. Er zijn 102.250 opties toegekend met een uitoefenprijs van € 4,35 en een looptijd van 4 jaar, en 340.000 opties met een uitoefenprijs van € 5,48 (= 126% van € 4,35) en een looptijd van 5 jaar. Over het met de verkregen opties behaalde voordeel is door eiseres over het tweede kwartaal van 2000 in totaal € 129.375 aan loonbelasting/premie volksverzekeringen afgedragen. 2.10. In de loop van het jaar 2000 zijn door eiseres voorbereidingshandelingen getroffen voor een beursgang. Daartoe heeft zij diverse bankinstellingen benaderd. Op 25 april 2000 hebben H en I ieder een presentatie gegeven waarmee zij de opdracht hoopten te verwerven om de voorgenomen ‘Initial Public Offering’ (IPO) te mogen begeleiden.. Blijkens het verslag van deze bijeenkomst heeft H een zogenoemde pre-money waardering van € 100 tot € 125 miljoen aangegeven, terwijl I een pre-money waardering van € 100 tot € 120 miljoen reëel achtte. Op 12 mei 2000 is voor de emissie een syndicaat gevormd bestaande uit I als lead-manager en J bank als co-lead. 2.11. Als bijlage bij de agenda van de bestuursvergadering van 29 juni 2000 (“Draft Agenda Board meeting 29 June 2000”) is een eerste concept-brief aan de aandeelhouders van eiseres gevoegd ( “First draft letter to shareholder”). In deze concept-brief is voor zover van belang het volgende opgenomen: “We are presently working towards a deal which, if market circumstances allow, could take the following shape: New equity to be raised: € 50-70 million Expected pricing: € 7-12 per share”. 2.12. In een niet geadresseerde brief van eiseres, gedateerd 28 augustus 2000, betreffende een aandeelhoudersvergadering van 7 september 2000 is met betrekking tot de te verwachte prijs per aandeel het volgende vermeld: “(...) is difficult to predict investors appetite a more than a few days ahead. Today is completely subject to market conditions in September/October, we and the banks intend to give the following shape: (...) Expected Price: € 8-12 per share”. 2.13. De beursgang vindt plaats op a oktober 2000 tegen een uitgiftekoers van € 10 per aandeel waarbij alle aandelen worden geplaatst. Sedert de beursgang is geen enkel aandeel verkocht tegen die uitgiftekoers. In februari 2001 was het aandeel reeds minder waard dan € 4,35, terwijl ongeveer één jaar na beursgang de beurskoers van het aandeel is gestabiliseerd op € 2. 2.14. In het jaar 2002 heeft verweerder een boekenonderzoek bij eiseres ingesteld. Doel van het onderzoek is de vaststelling van de fiscale consequenties van de optietoekenning in december 1999/januari 2000. Het definitieve controlerapport is na diverse besprekingen en brievenwisseling vastgesteld op 19 juli 2004. Bij brief van gelijke datum heeft verweerder aangekondigd een vergrijpboete op te leggen ten bedrage van 25 percent van de nageheven loonbelasting/premie volksverzekeringen. Naar aanleiding van het boekenonderzoek, het controlerapport en voormelde boete-aankondiging heeft verweerder dienovereenkomstig de naheffingsaanslag alsmede de boete opgelegd. Daarbij heeft verweerder een waarde van het aandeel (en daarmee de waarde van de optie) gehanteerd van € 9,46. 2.15. Nadat eiseres tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking bezwaar had gemaakt, heeft verweerder in een hoorgesprek het compromisvoorstel gedaan om de waarde van de optie vast te stellen op € 6,50. Dit compromisvoorstel is door eiseres echter niet geaccepteerd. 2.16. Bij conclusie van dupliek heeft verweerder het standpunt ingenomen dat hij ten onrechte de naheffingsaanslag heeft berekend op basis van artikel 34, lid 1, eerste volzin Wet LB 1964, aangezien niet kan worden volgehouden dat eiseres de loonbelasting/premie volksverzekeringen aanstonds voor haar rekening heeft genomen. Verweerder heeft daarom bij beschikking met dagtekening 23 september 2005 de naheffingsaanslag en de boete ambtshalve verminderd tot € 920.761 respectievelijk € 230.190, en de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd. 3. Geschil In geschil is de waarde van het aandeel ten tijde van de toekenning van de opties. Eiseres verdedigt een waarde van € 4,35, terwijl verweerder stelt dat de waarde € 9,46 bedraagt. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag, de boetebeschikking en – naar de rechtbank begrijpt – de beschikking inzake heffingsrente. Verweerder concludeert in conclusie van dupliek tot gegrondverklaring van het beroep, vermindering van de naheffingsaanslag tot op 50% van € 1.841.522 (= € 920.761), en dienovereenkomstig vermindering van de boete tot op € 230.190. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Al hetgeen uit een dienstbetrekking wordt genoten vormt loon. Naar luid van artikel 13 van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst tot en met 27 december 2000, hierna: Wet LB 1964) wordt niet in geld genoten loon in aanmerking genomen naar de waarde welke daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend. De werknemer die in het kader van zijn dienstbetrekking aandelenopties toegekend krijgt en aanneemt, geniet loon dat in de heffing dient te worden betrokken. Bij opties die onvoorwaardelijk zijn toegekend geniet de werknemer het voordeel op het moment van toekenning en aanvaarding van het optierecht. 4.2. Krachtens artikel 13, tweede lid, van de Wet LB 1964 zijn in artikel 15, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 (hierna: Uitv.reg LB) nadere regels vastgesteld met betrekking tot de waardering van niet ter beurze genoteerde aandelenoptierechten. Ingevolge de laatstgenoemde bepaling wordt de waarde daarvan uitgedrukt in een percentage van de waarde in het economisch verkeer op het genietingstijdstip van de aandelen waarop het aandelenoptierecht betrekking heeft. 4.3. Vaststaat dat eiseres op basis van het Optieplan in december 1999, schriftelijk bevestigd in januari 2000, onvoorwaardelijke optierechten aan haar werknemers heeft toegekend en dat een aantal werknemers dat aanbod in de maanden maart/april/mei 2000 schriftelijk heeft aanvaard. Dit betekent dat deze werknemers een uit die optieovereenkomst voortvloeiend voordeel in de maanden maart/april/mei 2000 - derhalve in het onderhavige naheffingstijdvak - hebben genoten. 4.4. Met betrekking tot de in genoemd artikel 15 Uitv.reg LB voorkomende factoren verschillen partijen uitsluitend van mening over de factor 'W', de waarde in het economisch verkeer van de aandelen waarop de optierechten betrekking hebben. 4.5. De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast ter zake van de waardering van het optierecht op verweerder rust. Hieraan doet niet af de stelling van verweerder dat eiseres de meest gerede partij is om aan te tonen wat de waarde van het optierecht is, nu eiseres verweerder alle gelegenheid heeft gegeven en medewerking heeft verleend om te komen tot een waardering van de opties en verweerder niet heeft aangegeven over welke gegevens eiseres wel en verweerder niet beschikt. Onvoldoende is de stelling dat eiseres meer kennis heeft van de biomedische sector, nu in het algemeen ondernemers meer weten van hun sector dan verweerder. De stelling van verweerder dat hij niet over de kennis, kunde en arbeidskrachten beschikt om te komen tot een waardering van het optierecht, doet hier eveneens niet aan af omdat oorzaken van organisatorische aard bij verweerder voor rekening van verweerder komen. 4.6. Verweerder stelt dat de waarde in het economische verkeer van de onderliggende aandelen € 9,46 per aandeel bedraagt. Hij voert hiertoe aan dat er in de jaren 1997 tot en met 2000 sprake was van een hausse op de beurs, dat de beurskoers per a oktober 2000 € 10 per aandeel bedroeg, dat de onderliggende aandelen van eiseres vanaf het jaar 1997 een stijgende lijn in waarde vertonen, dat de in 2.10 hiervóór aangehaalde waardering door twee onafhankelijke banken heeft geleid tot een waardering van € 100 tot € 120 miljoen, en dat eiseres zowel in een concept-brief als in een brief aan de aandeelhouders een schatting van de waarde per aandeel heeft gegeven van € 7-12 respectievelijk € 8 -12. 4.7. Eiseres heeft hiertegenover onweersproken gesteld dat haar kasmiddelen in de maanden maart/april 2000 met 33% waren verminderd ten opzichte van de emissie in juni 1999. Voorts heeft eiseres gesteld dat tot het moment dat besloten werd de beursgang doorgang te laten vinden (daags vóór a oktober 2000) hoogst onzeker was of deze zou slagen. Hoezeer het bij eiseres “erop of eronder” was, blijkt naar de mening van eiseres uit het feit dat de koers van het aandeel gelijk na de introductie sterk is gedaald. Zij heeft nog de avond vóór de beursgang serieus overwogen deze niet door te laten gaan, aangezien de emissie op dat moment krap één keer was overtekend, hetgeen in de regel te weinig wordt geacht om een beursgang te laten plaatsvinden. Het eventueel intreden van het risico dat de beursgang geen doorgang zou vinden, zou zeer wel het einde van de onderneming kunnen hebben betekend. Met name dit risico is van zeer grote invloed op de waarde van de aandelen in de maanden maart, april en mei 2000, aldus eiseres, en betekende een zeer reëel risico voor de zittende aandeelhouders in de maanden vóór de beursgang. 4.8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de onderliggende aandelen in de maanden maart, april en mei 2000 € 9,46 per aandeel heeft bedragen. In de eerste plaats is een verwijzing naar de hausse op de beurs in de jaren 1997 tot en met 2000 te algemeen van aard. Bovendien gaat het te dezen om de waardering van juist niet ter beurze genoteerde aandelen. In de tweede plaats is de datum waarop de beursgang heeft plaatsgevonden tegen € 10 per aandeel – a oktober 2000 – vijf tot zeven maanden gelegen vanaf het genietingsmoment van de aandelenoptierechten, terwijl de eerdere emissie in juni 1999 tegen € 4,35 per aandeel negen tot elf maanden vóór het genietingsmoment van de onderhavige aandelenoptierechten was gelegen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder - nu verweerder niet heeft gesteld dat er geen sprake was van een min of meer gelijkmatig stijgende lijn in de waarde - onvoldoende heeft onderbouwd dat de waarde van de aandelenoptierechten ten tijde van het genietingsmoment daarvan desalniettemin € 9,46 waard waren. In de derde en belangrijkste plaats heeft verweerder niet zichtbaar rekening gehouden met het waardedrukkende effect van de kans dat de beursgang zou mislukken. De rechtbank acht de stelling van eiseres aannemelijk dat dit risico voor de zittende aandeelhouders in de maanden vóór de beursgang aanzienlijk was, en dat het inderdaad niet ondenkbaar zou zijn geweest – vergelijk ook de vrijwel onmiddellijk na de beursgang ingezette (scherpe) waardedaling van het aandeel – dat eiseres het door haar gewenste eigen vermogen uiteindelijk niet ter beurze had kunnen aantrekken, met alle gevolgen van dien. Weliswaar kan aan verweerder worden toegegeven dat de stijgende lijn die de waarde van de aandelen vertoonde sedert juni 1997 licht kan werpen op de waarde van de aandelen op het moment waarop de aandelenoptierechten werden genoten, doch – zoals gezegd – verweerder heeft niet zichtbaar rekening gehouden met het waardedrukkende effect van de kans dat de beursgang zou mislukken. Daar komt nog bij dat verweerder bij de waardering van de aandelen niet zichtbaar rekening heeft gehouden met de aanzienlijk lagere kasmiddelen van eiseres in de maanden maart/april/ 2000 ten opzichte van de emissie in juni 1999 tegen € 4,35 per aandeel. Gelet op dit een en ander kan de door verweerder voorgestane waardering van de aandelen niet als juist worden aanvaard. 4.9. De rechtbank ziet zich vervolgens geplaatst voor de vraag welke waarde dan wél aan de aandelen moet worden toegekend op het moment dat de aandelenoptierechten werden genoten. Verweerder heeft dienaangaande geen subsidiaire stelling ingenomen. Gelet op het in 4.8 hiervóór overwogene is de rechtbank van oordeel dat de door eiseres voorgestane waarde van € 4,35 per aandeel niet op voorhand onaannemelijk is. Tussen partijen is niet in geschil dat deze waarde de waarde in het economische verkeer van de aandelen in juni 1999 weerspiegelt en dat de belastingdienst bereid was deze waarde tot december 1999 te aanvaarden. Zoals in 4.8 hiervóór is uiteengezet mag in beginsel ervan worden uitgegaan dat de duidelijk stijgende lijn die de waarde van de aandelen vertoonde sedert juni 1997 zich in enige mate zou doorzetten tot de maanden maart, april en mei 2000. Hiertegenover heeft eiseres evenwel aangevoerd dat de kans dat de beursgang zou mislukken aanzienlijk was, dat voornoemde stijgende lijn na de beursgang juist vrijwel onmiddellijk neerwaarts is bijgesteld en dat zij in de maanden maart/april 2000 over aanzienlijk lagere kasmiddelen beschikte ten opzichte van de emissie in juni 1999 (zie hetgeen in 4.8 hiervóór dienaangaande is overwogen). Gelet hierop acht de rechtbank de stelling van eiseres dat de waarde van de aandelen sedert juni 1999 niet is gestegen niet op voorhand onaannemelijk. Nu verweerder, op wie in dezen de bewijslast rust, het tegendeel niet aannemelijk heeft gemaakt, zal de rechtbank de door eiseres voorgestane waardering volgen. 4.10. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard. 5. Proceskosten De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.127 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van conclusie van repliek met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1). B heeft ter zitting gesteld de reis voor de zitting te hebben gecombineerd met familiebezoek zodat in zoverre geen reiskosten zijn gemaakt die voor vergoeding op de voet van voornoemd besluit in aanmerking zouden kunnen komen. Voor een vergoeding van door D gemaakte reiskosten biedt genoemd besluit geen ruimte. 6. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de bestreden uitspraken; - vernietigt de naheffingsaanslag zoals deze na de ambtshalve verleende vermindering was komen te luiden; - vernietigt de boetebeschikking zoals die na de ambtshalve verleende vermindering was komen te luiden; - vernietigt de beschikking inzake heffingsrente zoals die na de ambtshalve verleende vermindering was komen te luiden; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 1.127, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiseres te voldoen; - gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiseres betaalde griffierecht van € 276 aan haar vergoedt. Deze uitspraak is gedaan op 30 oktober 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.A. Fase, mr. E. Jochem en mr. S.C.W. Douma, in tegenwoordigheid van mr. F.M. van Waalwijk van Doorn - Goedhart, griffier. Afschrift verzonden aan partijen op: De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum: - hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam, dan wel - beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt. N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd. Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie. Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum: - hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam, dan wel - beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt. N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd. Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie. Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.