Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ1238

Datum uitspraak2006-10-12
Datum gepubliceerd2006-11-01
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Breda
Zaaknummers811370/06
Statusgepubliceerd


Indicatie

"Uit het door de politie aantreffen van een door verdachte gevoerde boekhouding blijkt van productie en verkoop van synthetische verdovende middelen. Veroordeling van verdachte voor het medeplegen van productie en verkoop van die verdovende middelen, zonder dat de betreffende verdovende middelen daadwerkelijk werden aangetroffen."


Uitspraak

RECHTBANK BREDA Parketnummer(s): 811370/06 1 Partijen. Onderzoek van de zaak. In de zaak onder voormeld parketnummer van de officier van justitie in het arrondissement Breda tegen: [verdachte], geboren op [datum en plaats], wonende te [adres], thans gedetineerd in het huis van bewaring De Boschpoort te Breda, heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank het volgende vonnis gewezen. De rechtbank heeft de gedingstukken gezien en de zaak onderzocht ter terechtzitting. Zij heeft de vordering van de officier van justitie gehoord en het verweer dat naar voren is gebracht door de verdachte en de raadsman, mr. De Rooij, advocaat te Eindhoven. 2 De tenlastelegging. De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het wetboek van strafvordering. Verdachte staat, met inachtneming hiervan, terecht terzake dat 1. hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 01 januari 2005 tot en met 10 mei 2006 te Best en/of elders in Nederland, altans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, in elk geval bevattende een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet; art 2 ahf/ond B Opiumwet art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht subsidiair, althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden: hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 10 mei 2006 te Tilburg en/of te Best, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid van een materiaal bevattende een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen, (een) voorwerp(en) en/of stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist of ernstige reden had om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks voornoemde pleegperiode en op voornoemde pleegplaats(en) - (een) bescheid(en) met aantekeningen voorhanden gehad gerelateerd aan en/of betrekking hebbend op de vervaardiging en/of bereiding en/of bewerking van synthetische drugs en/of - grondstoffen (zoutzuur en/of methanol en/of aceton) en/of apparatuur (vriezers en/of een of meer vacuumpomp(en)) voor de productie van (synthetische) harddrugs voorhanden gehad, waarvan hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstige reden had(den) om te vermoeden dat zij bestemd was/waren tot het plegen van het/die delict(en); art 10a lid 1 ahf/sub 2 alinea Opiumwet art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht 2. hij op meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 10 mei 2006 te Best en/of te Bakel en/of elders in Noord-Brabant, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en) opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad hennep en/of hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet; art 3 ahf/ond B Opiumwet art 3 ahf/ond C Opiumwet 3. hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 10 mei 2006, te Best, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers in die periode heeft hij, verdachte bankbiljetten (voor een totaal van ruim 115.000 euro en 3400 Engelse Ponden), verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf; art 420ter Wetboek van Strafrecht art 420bis lid 1 ahf/ond b Wetboek van Strafrecht subsidiair, althans, indien het vorenstaande onder 3 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden: hij in of omstreeks de pleegperiode van 1 januari 2006 tot 11 mei 2006, in Best, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en) een gewoonte heeft gemaakt van het plegen van opzetheling, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader op een of meer tijdstippen in die periode bankbiljetten (tot een totaal van ruim 115.00 euro en ruim 3400 Engelse Ponden) verworven, voorhanden gehad en/of overgedragen, terwijl hij ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van die goederen wist dat het door misdrijf verkregen goederen betrof: art 417 Wetboek van Strafrecht 4. hij in of omstreeks de periode van 01 januari 2006 tot en met 10 mei 2006 te Tilburg en/of te Best, althans in Nederland meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk heeft voorhanden gehad een vals(e) of vervalst(e) (Belgisch) rijbewijs - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen -, terwijl hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat dit geschrift bestemd was voor gebruik als ware het (telkens) echt en onvervalst; art 225 lid 2 Wetboek van Strafrecht 3 De geldigheid van de dagvaarding. Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is. 4 De bevoegdheid van de rechtbank. Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen. 5 De ontvankelijkheid van de officier van justitie. Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. Hij kan dus in zijn vordering worden ontvangen. 6 Schorsing der vervolging. Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken. 7 De bewezenverklaring. Door het onderzoek ter terechtzitting is naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte 1 primair. op tijdstippen in de periode van 01 januari 2005 tot en met 10 mei 2006 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft bereid en verkocht een hoeveelheid van een materiaal bevattende een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I; 2. op tijdstippen in de periode van 1 januari 2005 tot en met 10 mei 2006 te Bakel, tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk heeft geteeld hennep en hennepplanten en delen daarvan, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II; 3 primair. op 10 mei 2006, te Best, bankbiljetten -voor een totaal van ruim 115.000 euro en 3400 Engelse Ponden, voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerpen onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf; 4. in de periode van 01 januari 2006 tot en met 10 mei 2006 te Tilburg en te Best, opzettelijk voorhanden heeft gehad een vervalst Belgisch rijbewijs zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen , terwijl hij wist dat dit geschrift bestemd was voor gebruik als ware het echt en onvervalst; Hetgeen onder 1 primair, 2, 3 primair en 4 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken. 8 Het bewijs. De overtuiging van de rechtbank, dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en de omstandigheden die zijn vervat in de volgende bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit, waarop zij in het bijzonder betrekking hebben. 8.1 De bewijsmiddelen. 8.2 De overwegingen omtrent de bewijsgaring. De raadsman heeft aangevoerd dat in deze zaak sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs, omdat het bewijs tegen verdachte is verkregen als gevolg van een onjuiste aanwending door de politie van de zoekbevoegdheid omschreven in artikel 55b van het wetboek van strafvordering. Volgens de raadsman had de politie deze bevoegdheid niet toen die werd toegepast, omdat er geen noodzaak zou hebben bestaan voor de toepassing ervan. De raadsman meent bovendien dat, zo de bevoegdheid van artikel 55b van het wetboek van strafvordering al had mogen worden toegepast, de toepassing ervan te ruim is geweest, omdat de politie zich niet heeft beperkt tot een zoeking gericht op het vaststellen van de identiteit van verdachte. De raadsman heeft er onder meer op gewezen dat de politie papiertjes van verdachte heeft opengevouwen en heeft gelezen wat er op die papiertjes stond. De raadsman is van mening dat het bewijs dat tegen verdachte verkregen is, wegens onrechtmatige verkrijging bij de beoordeling van de zaak buiten beschouwing gelaten behoort te worden. De rechtbank overweegt in verband hiermee het volgende. Verdachte werd op 10 mei 2006 om 06.55 uur door de politie aangehouden op verdenking van overtreding artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994. Hij kon zich niet legitimeren. Op dat moment mocht de politie op basis van artikel 55b van het wetboek van strafvordering overgaan tot een onderzoek naar de identiteit van verdachte. Lid 2 van dat artikel houdt de bevoegdheid in om een aangehouden verdachte aan zijn kleding te onderzoeken, alsmede voorwerpen die hij bij zich draagt of met zich voert te onderzoeken, een en ander voor zover zulks noodzakelijk is voor de vaststelling van zijn identiteit. Noodzaak bestaat naar het oordeel van de rechtbank als de verdachte desgevraagd weigert zijn personalia op te geven en die met bewijsstukken te staven of als hij, zoals in de onderhavige zaak, op vraag van de politie of hij een op zijn naam gesteld identiteitsbewijs bij zich heeft, aangeeft dat er wel wat in zijn auto moet liggen maar dat hij dat niet kan vinden. De politie was rechtens niet verplicht eerst nog te vragen of er wellicht iemand anders was die ervoor kon zorgen dat alsnog over een legitimatiebewijs van verdachte zou kunnen worden beschikt. Het onderzoek in het polstasje van verdachte, welk polstasje meegenomen was naar het politiebureau, vond omstreeks 07.30 uur plaats, kort nadat verdachte daar was gearriveerd. In dat polstasje werden onder meer aangetroffen: een boekje met daarin 5 pagina’s met aantekeningen over wiet, transport en wietzakken; een aantal losse briefjes met daarop aangetekend "4500 ltr acet", "600 ltr Meth", "800 ltr zoutzuur" en briefjes met buitenlandse telefoonnummers. Anders dan de raadsman meent, maken eisen van proprotionaliteit en subsidiariteit en het beperkt doel van het onderzoek niet dat de politie niet in het notitieboekje en op losse blaadjes papier hadden mogen kijken. De politie was op zoek naar gegevens die zouden kunnen leiden tot de vaststelling van de identiteit van verdachte. Als zodanig wordt in artikel 55b bijvoorbeeld met name iemands sofinummer genoemd. Het is een feit van algemene bekendheid dat mensen van alles noteren in boekjes en op losse blaadjes die ze met zich voeren, inclusief pincodes en sofinummers. In eerdergenoemd polstasje bevonden zich vijf mobiele telefoons en twee semafoons. De politie kon en mocht tot de vaststelling komen dat dit zo was. Tijdens het onderzoek aan de kleding overhandigde verdachte vrijwillig een bundeltje bankbiljetten en wat muntgeld aan de politie. Dat bundeltje bestond uit 43 biljetten van 20 euro, 1 van 10 euro en 3 van 5 euro. De biljetten hadden een totale waarde van 2.215 euro. De inhoud van het polstasje in combinatie met de hoeveelheid geld die verdachte bij zich had, was ruim voldoende voor het ontstaan van een verdenking van overtreding van de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet. Die verdenking leverde een zelfstandige reden op voor een doorzoeking van de auto van verdachte op grond van artikel 96b van het wetboek van strafvordering. Dat de politie in de eigen beleving niet voor die weg gekozen heeft, maar in die eigen beleving is doorgegaan met een onderzoek naar de identiteit van verdachte, doet niet af aan de feitelijke constatering dat de verdenking van overtreding van de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet al omstreeks 07.45 die ochtend bestond. Alleen al die verdenking rechtvaardigde het latere onderzoek in de auto. Dat de politie dit niet zo benoemd heeft, doet niet af aan de feitelijke constatering dat er om 07.45 uur al voldoende basis was voor een rechtmatige onderzoek in die auto en zelfs voor een doorzoeking van die auto. Ten overvloede overweegt de rechtbank nog het volgende. Hoewel dit niet verplicht was, heeft de politie om 09.04 naar de vriendin van verdachte gebeld, met het verzoek om met een legitimatiebewijs van verdachte naar het politiebureau te komen. Daaruit blijkt dat het onderzoek naar die identiteit toen nog niet met succes was afgerond. Vooropgesteld moet worden dat politie rechtens niet verplicht was om in verband met de vaststelling van de identiteit van verdachte tot het inschakelen van een derde over te gaan. In dit geval is dat wel gebeurd en heeft de politie telefonisch contact gezocht met de vriendin van verdachte. De omstandigheid dat de komst van die vriendin na verloop van tijd niet langer afgewacht werd en dat een uur nadat zij gebeld was, overgegaan werd tot het instellen van een onderzoek in de auto, maakt niet dat van de bevoegdheid tot het instellen van dat onderzoek op disproportionele wijze gebruik gemaakt is. Tot slot overweegt de rechtbank dat verdachte zich, op het moment dat hij zich niet kon legitimeren, schuldig maakte aan overtreding van overtreding van artikel 447e van het wetboek van strafrecht. Artikel 96b van het wetboek van strafvordering geeft opsporingsambtenaren bij ontdekking op heterdaad een strafbaar feit al de bevoegdheid om tot doorzoeking van een auto over te gaan. Van onrechtmatige bewijsvergaring is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Het verweer van de raadsman dient daarom te worden verworpen. 8.3 De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs. De raadsman heeft geconcludeerd tot vrijspraak van het tenlastegelegde. Naar zijn mening ontbreekt het in deze zaak aan wettig en overtuigend bewijs. Ten aanzien van feit 1 primair heeft de raadsman aangevoerd dat er volgens hem geen bewijsmiddelen voorhanden zijn waaruit blijkt dat verdachte meer gedaan heeft dan het voeren van een papieren boekhouding voor derden. Hij zou niet geweten hebben dat het ging om een boekhouding die betrekking had op synthetische verdovende middelen. Hij zou ervan uitgegaan zijn dat het ging om een boekhouding met betrekking tot handel in hennep. Het in zijn woning aangetroffen geld heeft verdachte naar eigen zeggen geleend in verband met een voorgenomen verbouwing van de woning. Volgens de raadsman is niet bewezen dat verdachte handelingen verricht heeft in het kader van de bereiding of de verkoop van synthetische drugs. Ten aanzien van feit 2 heeft de raadsman onder meer aangevoerd dat geen volledig delictsdossier beschikbaar is met betrekking tot de hennepkwekerij die werd aangetroffen in Bakel. Verdachte wordt volgens de raadsman niet als betrokkene in deze zaak genoemd door [mededader], degene die in verband met de hennepkwekerij te Bakel aangehouden werd door de politie. Met betrekking tot feit 3 heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte het in zijn woning aangetroffen geld geleend had in verband met een geplande verbouwing van die woning. Volgens de raadsman is niet bewezen dat het aangetroffen geld afkomstig is van misdrijf of dat verdachte wist dat het van misdrijf afkomstig was. Met betrekking tot feit 4 heeft de raadsman aangevoerd dat het slechts ging om een nep-rijbewijs dat verdachte van enkele vrienden gekregen had bij wijze van grap. De rechtbank overweegt in verband met deze verweren het volgende. Verdachte heeft bij de politie en bij de rechter-commissaris geen verklaring willen afleggen met betrekking tot de tegen hem gerezen verdenking van betrokkenheid bij de productie van synthetische drugs en de handel daarin. Pas ter terechtzitting heeft hij op dit punt een verklaring afgelegd. Die verklaring komt er -kort gezegd- op neer dat hij voor twee bekenden die een zakelijk conflict met elkaar gehad hadden maar die wel wilden doorgaan met het doen van zaken met elkaar, een boekhouding heeft bijgehouden op basis van door beide genoemde personen aangeleverde bescheiden en gegevens. Verdachte wist naar eigen zeggen wel dat de aangeleverde en later door hem verwerkte gegevens betrekking hadden op de handel in hennep. Hij zou echter niet geweten hebben dat het ook ging om de productie van synthetische drugs en de handel daarin. Hij heeft verklaard niets te weten over synthetische drugs en over dat onderwerp geen enkele kennis te hebben. De rechtbank hecht geen geloof aan de verklaring die verdachte ter terechtzitting afgelegd heeft. Als die verklaring juist zou zijn, valt niet te begrijpen waarom hij daarmee pas ter terechtzitting gekomen is en waarom hij niet al bij de politie een verklaring in deze zin heeft afgelegd. Het ligt immers zeer voor de hand om bij een ernstige verdenking als de onderhavige, onmiddellijk al datgene aan te voeren dat kan ontlasten, zeker als een ingrijpende maatregel als voorarrest aan de orde is en toegepast wordt. De rechtbank acht niet aannemelijk dat verdachte door twee anderen gevraagd zou worden om als volstrekte buitenstaander een boekhouding te voeren met betrekking tot de productie van synthetische drugs en de handel daar in door die twee anderen. Voor het voeren van een boekhouding als aangetroffen is enige kennis van de materie noodzakelijk. De rechtbank acht evenmin aannemelijk dat verdachte geen enkele kennis heeft op het gebied van synthetische drugs, de productie daarvan en de handel daarin. Gebleken is immers dat hij gedurende twee jaar in voorarrest gezeten heeft in Spanje in verband met een verdenking van betrokkenheid bij illegale activiteiten met betrekking tot synthetische drugs, in welke zaak de Spaanse rechter nog geen uitspraak heeft gedaan. Dat verdachte niet wist dat het ging om de productie van synthetische drugs is niet aannemelijk. Het bewijs dat verdachte de onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten begaan heeft, berust in belangrijke mate op de onder hem inbeslaggenomen boekhouding. Verdachte heeft verklaard dat die boekhouding van hem was en dat hij degene was die deze boekhouding bijhield. Uit de verklaring van verdachte blijkt dat het ging om echte feiten, niet om een "fake"-boekhouding. Op diverse plaatsen in de boekhouding wordt het woord "wij" gebruikt. Uit het gebruik van dat woord, in combinatie met het gegeven dat de boekhouding van verdachte was, leidt de rechtbank af dat verdachte met het gebruik van dat woord niet anders bedoeld kan hebben dan daarmee mede zichzelf aan te duiden. De rechtbank is van oordeel dat het gebruik van het woord "wij" op diverse plaatsen in de boekhouding wijst op directe betrokkenheid van verdachte in de activiteiten en resultaten die in die boekhouding geadministreerd werden. Uit de boekhouding blijkt naar het oordeel van de rechtbank onmiskenbaar van de aankoop van goederen nodig voor productie van synthetische drugs en van de productie en de verkoop van die synthetische drugs. Er is gebleken van een welbewuste en nauwe samenwerking met de andere bij deze zaak betrokken personen als genoemd in de boekhouding, gericht op de productie en de verkoop van synthetische drugs. Verdachte heeft, zoals hij ter terechtzitting heeft toegegeven, ook goederen gekocht die bestemd waren om te worden gebruikt bij en in verband met de productie van synthetische drugs. Hij heeft ook de administratie bijgehouden en hij wist wat er gebeurde en wat er moest gebeuren. Ook het grote geldbedrag aangetroffen bij verdachte zonder dat hij hiervoor een redelijke verklaring heeft (zie hierna), draagt bij aan de overtuiging van de rechtbank. Met betrekking tot feit 2 overweegt de rechtbank daarnaast dat in de woning van verdachte een afrekening d.d. 27 juni 2005 aangetroffen werd van Waterleidingbedrijf Brabant Water, op welke afrekening de naam [voorletters] [mededader] vermeld stond, met de geboortedatum [geboortedatum] en de [adres]. In de bij die postcode behorende woning aan de [adres], werd door de politie een hennepkwekerij aangetroffen. De bewoner van die woning, [voorletters] [mededader], heeft verklaard dat de aangetroffen hennepkwekerij op verzoek van een zekere "Mike" in zijn woning was ingericht. Verdachte heeft verklaard dat de boekhouding betrekking had op de handel in hennep. Hij was degene die de boekhouding voerde en de boekhouding en het gebruik van het woord "wij" op diverse plaatsen in de boekhouding wijst, zoals hiervoor al opgemerkt, op directe betrokkenheid van verdachte in de activiteiten en resultaten die in die boekhouding geadministreerd werden, waaronder ook de hennepkwekerij in Bakel. Het aantreffen van de hennepkwekerij blijkt genoegzaam uit het proces-verbaal van bevindingen van de politie Brabant Zuid-Oost, afdeling GLA/Hemert, opgenomen op bladzijde 247 van het dossier van de politie. De rechtbank acht voorts ook niet aannemelijk de verklaring van verdachte dat het in zijn woning aangetroffen geldbedrag voor het grootste deel geleend geld is in verband met een geplande verbouwing van die woning. Verdachte heeft bij de rechter-commissaris niet willen verklaren van wie hij het geld geleend had. Pas ter terechtzitting is hij met een naam gekomen, zonder daarbij verdere bijzonderheden te noemen. Bij de rechter-commissaris heeft hij verklaard dat hij te zijner tijd voor een document zou kunnen zorgen dat het aangaan van de lening zou kunnen bevestigen. Hij heeft een dergelijk document echter tot op heden niet overgelegd. Volgens verdachte zou het gaan om een lening van 100.000 euro. Hij had de afspraak met de derde dat hij het geld terug zou betalen als zijn vriendin een derde hypotheek zou kunnen krijgen. Gebleken is dat die derde hypotheek een week voor de aanhouding van verdachte al verkregen was. Het is opmerkelijk dat de vriendin van verdachte niet wist van de lening die verdachte voor de verbouwing zegt te zijn aangegaan. Zij heeft verklaard een derde hypotheek voor die verbouwing te hebben afgesloten. In totaal werd een bedrag van 115.987,96 euro in de woning van verdachte aangetroffen. Daarnaast werd nog een bedrag van 3490 Engelse pond in de woning van verdachte gevonden. Verdachte heeft verklaard dat wat meer dan 100.000 euro in zijn bezit aangetroffen is, van hem was. Als al juist zou zijn dat verdachte een bedrag van 100.000 euro geleend zou hebben, blijft het de vraag hoe hij aan de overige bijna 16.000 euro gekomen is, nu hij voor zijn regulier inkomen aangewezen is op slechts een WAO-uitkering. Hetzelfde geldt ten aanzien van de aangetroffen Engelse ponden, die een tegenwaarde vertegenwoordigen van ongeveer 4860 euro. Daar komt nog bij dat verdachte verklaard heeft dat hij die Engelse ponden had liggen omdat hij samen met zijn zoon in Engeland naar een voetbalwedstrijd wilde gaan kijken. Voor iemand die het moet doen met een WAO-uitkering is dat hoogst opmerkelijk. Ook de manier waarop het geld her en der en in kleine coupures in de woning van verdachte opgeborgen was, draagt eraan bij dat de rechtbank geen geloof hecht aan de verklaring van verdachte over de herkomst daarvan. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het om geld dat afkomstig is van misdrijven, in het bijzonder van de misdrijven die onder 1 en 2 bewezen verklaard zijn. Verdachte wist van de criminele herkomst van dit geld. Het vervalst rijbewijs dat in het bezit van verdachte aangetroffen werd, was een echt Belgisch rijbewijs, waarop een pasfoto van verdachte was aangebracht en waarop andere personalia dan die van verdachte vermeld waren. Het rijbewijs was niet van een echt rijbewijs te onderscheiden. Verdachte had het bij zich in zijn auto toen hij aangehouden werd. De rechtbank gelooft niet dat hier sprake was van een grap, waarbij zij vooral in aanmerking neemt dat het om een echt rijbewijs ging en niet om een als zodanig goed herkenbare imitatie daarvan. 9 De strafbaarheid van het bewezene. Het ten laste van verdachte bewezen verklaarde levert de volgende misdrijven op: Feit 1 primair. Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd. Feit 2. Handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd. Feit 3 primair. Witwassen, meermalen gepleegd. Feit 4. Opzettelijk het vervalst geschrift als bedoeld in artikel 225 lid 1 wetboek van strafrecht, voorhanden hebben. 10 De strafbaarheid van verdachte. Verdachte is strafbaar voor hetgeen te zijnen laste bewezen is verklaard, nu niet is gebleken van enige omstandigheid die zijn strafbaarheid zou opheffen. 11 De straffen en maatregelen. 11.1 De algemene overwegingen omtrent de straf. Op grond van de aard van het bewezene alsmede op grond van de omstandigheden waaronder dit is gepleegd en de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte de straffen behoort te worden opgelegd, die zij hierna zal bepalen. 11.2 De bijzondere overwegingen omtrent de straf. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting heeft de officier van justitie gevorderd aan de verdachte voor het onder 1 primair, 2, 3 primair en 4 tenlastegelegde op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van acht jaar, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het wetboek van strafrecht. Verdachte is als medepleger betrokken geweest bij een grootschalige productie en verkoop van synthetische drugs. Op basis van de door verdachte gevoerde administratie is de politie tot de schatting gekomen dat het is gegaan om een hoeveelheid van tien miljoen zogenaamde XTC-pillen in een periode van ongeveer drie maanden. Daarnaast is verdachte als medepleger betrokken geweest bij het telen en verwerken van hennepplanten in een woning te Bakel. Ook heeft hij zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een grote hoeveelheid geld welk geld van misdrijf afkomstig was en aan het opzettelijk voorhanden hebben van een vervalst Belgisch rijbewijs. Het bewezenverklaarde is zeer ernstig. Het zwaartepunt in deze zaak wordt gevormd door de productie van- en handel in synthetische drugs. Synthetische drugs zijn harddrugs en leveren gevaar op voor de volksgezondheid. Verspreiding van deze verdovende middelen heeft een ontwrichtend effect op de samenleving, onder meer door de criminaliteit die de verslaving aan deze stof als randverschijnsel met zich brengt. Daarom zijn de productie van- en de handel in deze verdovende middelen ernstige misdrijven. Ook het telen van hennepplanten is een strafbaar feit dat overlast veroorzaakt en schade voor de maatschappij oplevert. Softdrugs zijn immers stoffen die bij langdurig gebruik ook kunnen leiden tot schade voor de gezondheid. Het witwassen van geld is eveneens een ernstig misdrijf. Datzelfde geldt voor het opzettelijk voorhanden hebben van een vervalst rijbewijs. Verdachte is eerder met justitie in aanraking gekomen wegens het plegen van misdrijven, zij het in Nederland nog niet wegens misdrijven op het gebied van verdovende middelen. In Spanje heeft hij twee jaar in voorarrest gezeten op verdenking van een misdrijf met betrekking tot amfetamine. Omdat de Spaanse rechter in die zaak nog geen uitspraak gedaan heeft, zal de rechtbank echter met die zaak bij de strafbepaling niet in het nadeel van verdachte rekening houden. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden volstaan met een andere of lagere straf dan een gevangenisstraf van na te melden duur. Zij heeft bij de bepaling van die straf vooral de zeer grootschalige productie van- en handel in synthetische drugs laten meewegen. 12 De overwegingen omtrent het beslag. De officier van justitie heeft ter terechtzitting een lijst van inbeslaggenomen goederen aan de rechtbank overgelegd. Dit overzicht zal aan dit vonnis worden gehecht en wordt geacht daarvan deel uit te maken. 12.1 De overwegingen omtrent de onttrekking aan het verkeer. De voorwerpen genoemd op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen onder de nummers: 1c, 1e, 2c, 24rc, 42rc, 42rc en 46rc, zijn vatbaar voor onttrekking aan het verkeer omdat uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken is dat de feiten met betrekking tot deze voorwerpen zijn begaan, dan wel omdat de feiten met behulp van die voorwerpen zijn begaan of voorbereid, dan wel omdat die voorwerpen tot het begaan van de feiten zijn vervaardigd of bestemd, dan wel omdat die voorwerpen aan verdachte toebehoren, en zij bij gelegenheid van het onderzoek naar de door hem begane feiten zijn aangetroffen, een en ander terwijl het ongecontroleerde bezit van die voorwerpen in strijd is met de wet of met het algemeen belang en terwijl die voorwerpen kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten. De rechtbank zal daarom deze voorwerpen onttrokken aan het verkeer verklaren. 12.2 De overwegingen omtrent de verbeurdverklaring. De voorwerpen op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, vermeld onder de nummers: 1b, 1d, 2b,, 2d, 3b, 4b, 5b,6b, 7b, 8b, 9b, 10b, 11rc, 11b, 12rc, 12b, 13b, 13c, 14rc, 14b, 15rc, 15b, 16rc, 16b, 17rc, 17b, 18rc, 18b, 19rc, 19b, 20rc, 20b, 21rc, 21b, 22rc, 22b, 23rc, 26rc, 27rc, 28rc, 29rc, 30rc, 31rc, 32rc, 33rc, 34rc, 35rc, 36rc, 37rc, 38rc, 39rc en 41rc, zijn vatbaar voor verbeurdverklaring omdat uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken is dat deze voorwerpen aan verdachte toebehoren en dat de feiten met betrekking tot deze voorwerpen zijn begaan, dan wel dat de feiten met behulp van die voorwerpen zijn begaan of voorbereid, dan wel dat die voorwerpen met betrekking tot de feiten zijn vervaardigd of bestemd. De rechtbank zal deze voorwerpen daarom verbeurd verklaren. 12.3 De overwegingen omtrent teruggave aan verdachte. De rechtbank zal de teruggave aan verdachte gelasten van de op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen onder de nummers 5rc en 8rc, nu uit het onderzoek ter terechtzitting niet gebleken is dat deze voorwerpen vatbaar zijn voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer. 13 De toepasselijke wetsartikelen. De beslissing berust op de artikelen 10, 10(oud), 27, 33, 33a, 36b, 36c, 36d, 47, 57, 63, 91, 225 en 420ter van het wetboek van strafrecht en de artikelen 2(oud), 3, 10(oud), 11(oud)13, 13a en 14 van de Opiumwet. 14 De beslissing. RECHTDOENDE beslist de rechtbank als volgt. Zij verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 7 is omschreven. Zij verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 1 primair, 2, 3 primair en 4 meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij. Zij verstaat dat het aldus bewezen verklaarde oplevert de onder 9 vermelde strafbare feiten. Zij verklaart de verdachte deswege strafbaar. Zij veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van ZES JAAR. Zij bepaalt dat de tijd door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht in mindering zal worden gebracht bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf. Zij verklaart aan het verkeer onttrokken de hiervoor onder 12.1 omschreven voorwerpen. Zij verklaart verbeurd de hiervoor onder 12.2 omschreven voorwerpen. Zij gelast de teruggave aan verdachte van de hiervoor onder 12.3 omschreven voorwerpen. Dit vonnis is gewezen door mr. Peters, voorzitter, mr. Bakx en mr. Van den Heuvel, rechters, in tegenwoordigheid van Klostermann, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 12 oktober 2006.