Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ1392

Datum uitspraak1989-12-29
Datum gepubliceerd2006-11-02
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
ZaaknummersVI 8/89
Statusgepubliceerd


Indicatie

De veroordeelde is, op grond van een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens, in afwachting van plaatsing in een justitiële inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden. Die stoornis werd klaarblijkelijk zo ernstig geacht, dat door de Minister van Justitie machtiging werd verleend veroordeelde te doen verplegen in het psychiatrisch centrum te ’s-Gravenhage op grond van artikel 47 Gevangenismaatregel. Het hof is van oordeel dat het bovenstaande een omstandigheid oplevert als bedoeld in artikel 15a lid 1 onder a Wetboek van Strafrecht, op grond waarvan vervroegde invrijheidstelling kan worden uitgesteld. Nu deze omstandigheid zich heeft voorgedaan na de aanvang van de dertig-dagentermijn als bedoeld in artikel 15a lid 4 Wetboek van Strafrecht is de procureur-generaal ontvankelijk in zijn vordering.


Uitspraak

V.I. 8/89 GERECHTSHOF TE ARNHEM Het gerechtshof te Arnhem, bijzondere kamer als bedoeld in artikel 73 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie. Het hof heeft te beslissen op de vordering van de procureur-generaal bij het gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 november 1989, ingekomen ter griffie van het hof op 13 december 1989. Deze vordering strekt ertoe dat de vervroegde invrijheidstelling van [veroordeelde], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], thans verblijvende in [verblijfplaats], verder te noemen de veroordeelde, achterwege zal blijven c.q. zal worden uitgesteld. Overwegingen: De vordering. 1. De vordering van de procureur-generaal bij het gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 29 november 1989 is ingekomen ter griffie van het hof op 13 december 1989. De vordering behelst:- dat de vervroegde invrijheidstelling van de veroordeelde achterwege zal blijven c.q. zal worden uitgesteld en is gebaseerd op een tweetal gronden, te weten: 1. dat de veroordeelde zich na de aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf zeer ernstig heeft misdragen (artikel 15a lid 1 onder c van het Wetboek van Strafrecht); 2. dat de veroordeelde op grond van de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens voortzetting van zijn verpleging behoeft (artikel 15a lid 1 onder c van het Wetboek van Strafrecht). De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. 2. Voor zover de vordering is gebaseerd op het feit dat de veroordeelde zich na de aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf zeer ernstig heeft misdragen, is het hof van oordeel dat het door de procureur-generaal in zijn vordering opgesomde onaangepaste en strafbare gedrag dateert uit het jaar 1986, zodat niet gezegd kan worden dat de omstandigheid waarop de vordering is gebaseerd zich heeft voorgedaan na de aanvang van de termijn bedoeld in artikel 15a lid 4 van het Wetboek van Strafrecht. In zoverre moet de procureur-generaal bij het gerechtshof te 's-Gravenhage derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. 3. Voor zover de vordering is gebaseerd op het feit dat de verpleging van de veroordeelde voortzetting behoeft, blijkt uit de bij de vordering overgelegde stukken dat bij de beslissing van de president van de rechtbank te 's-Gravenhage van 22 november 1989 op vordering van de officier van justitie in het arrondissement 's-Gravenhage machtiging tot plaatsing van [veroordeelde] in een psychiatrische inrichting werd verleend als bedoeld in de Wet van 27 april 1884, Stb.96 (Krankzinnigenwet). Voorts blijkt uit bovengenoemde stukken dat [veroordeelde] op grond van de ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens in afwachting van zijn plaatsing in "De Grote Beek" te Eindhoven, zijnde een justitiële inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden, is geplaatst [verblijfplaats], en dat zijn verpleging, gelet op de ernst van zijn psychische stoornis, voortzetting behoeft. Die stoornis werd klaarblijkelijk zo ernstig geacht dat aan de directeur van het Jeugdhuis van Bewaring "De Sprang" te 's-Gravenhage, waar [veroordeelde] gedetineerd werd, door de Minister van Justitie machtiging werd verleend [veroordeelde] te doen verplegen in eerdergenoemde [verblijfplaats] op grond van artikel 47 Gevangenismaatregel. Het hof is van oordeel dat het bovenstaande een omstandigheid oplevert als bedoeld in artikel 15a lid 1 onder a Wetboek van Strafrecht, op grond waarvan vervroegde invrijheidstelling kan worden uitgesteld. Dat de feitelijke plaatsing van [veroordeelde] in "De Grote Beek" als gevolg van overbezetting nog niet kon worden geëffectueerd doet hieraan niet af. Nu deze omstandigheid zich heeft voorgedaan na de aanvang van de dertig-dagentermijn als bedoeld in artikel 15a lid 4 Wetboek van Strafrecht is de procureur-generaal ontvankelijk in zijn vordering. De beoordeling van de vordering. 4. Zoals hierboven reeds werd overwogen, is de veroordeelde op grond van de ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens in afwachting van plaatsing in een justitiële inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden opgenomen in [verblijfplaats]. Deze op artikel 47 Gevangenismaatregel gebaseerde opname kan worden aangemerkt als een plaatsing in een inrichting als bedoeld in artikel 15a lid 1 onder a van het Wetboek van Strafrecht. 5. Uit de geneeskundige verklaring van 14 november 1989 blijkt dat de veroordeelde zeer regelmatig, vaak onvoorspelbaar agressief is ten opzichte van medegedetineerden en bewaarders. Gezien het feit dat veroordeelde nog altijd, sinds het delict waarvoor de veroordeling plaatsvond, ernstige psychotische verschijnselen vertoont, wordt de kans op recidive van een ernstig geweldsdelict zeer groot geacht. De veroordeelde is zeer grillig en onvoorspelbaar in zijn agressieve impulsen welke mogelijk ook plaatsvinden onder directe invloed van bevelshallucinaties. Ter zitting van het hof heeft de veroordeelde dringend verzocht dat met de behandeling van zijn psychische problematiek een aanvang wordt gemaakt. 6. Het hof is gelet op het hierbovenoverwogene van oordeel dat de verpleging van de veroordeelde voortzetting behoeft. 7. Waar het betreft de vraag in hoeverre de vordering toegewezen moet worden, is het hof van oordeel dat aansluiting gezocht moet worden bij de termijnen van de wettelijke regeling van de terbeschikkingstelling. Het hof is van oordeel dat er termen zijn de vervroegde invrijheidstelling in ieder geval niet eerder te doen plaatshebben dan op 18 december 1990. Daarbij gaat het hof ervan uit dat de beoogde plaatsing in “De Grote Beek” op korte termijn geëffectueerd kan worden opdat de behandeling van de veroordeelde daadwerkelijk een aanvang kan nemen. Het hof heeft gelet op de artikelen 15, 15a, 15b en 15c van het Wetboek van Strafrecht. Beslissing Het hof verklaart de procureur-generaal bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage niet-ontvankelijk in zijn vordering voor zover deze is gebaseerd op artikel 15a lid 1 onder c van het Wetboek van Strafrecht. Het hof wijst de vordering voor het overige gedeeltelijk toe en bepaalt dat de veroordeelde niet eerder in vrijheid zal worden gesteld dan op 18 december 1990. Het hof wijst de vordering voor het overige af. Aldus gedaan door mr. Balkema, voorzitter, mrs. Lion en Boerwinkel, raadsheren, prof. dr. Van de Loo en drs. Jongmans, raden, in tegenwoordigheid van Frijns, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 december 1989. Prof. dr. Van de Loo en drs. Jongmans zijn buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.