Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ1395

Datum uitspraak2006-09-04
Datum gepubliceerd2006-11-02
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers21-000788-06
Statusgepubliceerd


Indicatie

Poging tot doodslag. Verdachte heeft het slachtoffer meermalen met een mes gestoken in de voor de borst opgeheven linkerarm en in de linkerzijde van diens borst. Hiermee heeft verdachte zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat hij het slachtoffer dodelijk zou kunnen verwonden. Oplegging door het hof van een aanzienlijk hogere straf dan in eerste aanleg opgelegd en door de advocaat-generaal geeist.


Uitspraak

Parketnummer: 21-000788-06 Uitspraak d.d.: 4 september 2006 TEGENSPRAAK Gerechtshof te Amsterdam zitting houdende te Arnhem meervoudige kamer voor strafzaken Arrest gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank te Utrecht van 7 februari 2006 in de strafzaak tegen [verdachte], geboren te [geboorteplaats] in het jaar 1962, wonende te [woonplaats], [adres]. Het hoger beroep De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 21 augustus 2006 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht. Het vonnis waarvan beroep Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, vernietigen nu het tot een andere strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen. De tenlastelegging Aan verdachte is tenlastegelegd dat: (zie voor de inhoud van de dagvaarding bijlage II) Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging. Opzet De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat verdachtes opzet er niet op gericht was het slachtoffer te doden. Verdachte heeft het slachtoffer niet bewust in de borst gestoken. Verdachte heeft zelf verklaard dat hij het slachtoffer in de arm heeft gestoken. Daarmee heeft hij niet de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij het slachtoffer dodelijk zou verwonden. Er is derhalve geen sprake van voorwaardelijk opzet. Bovendien speelt een rol dat sprake was van een mes dat, inclusief het heft, 10 centimeter lang was. Het hof verwerpt dit verweer. Verdachte heeft zich, door het slachtoffer meermalen met een mes te steken in de voor de borst opgeheven linkerarm en in de linkerzijde van dienst borst, willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat hij het slachtoffer dodelijk zou kunnen verwonden. Het hof merkt daarbij op dat het alleen verdachte is geweest die omtrent het zakmes met een lengte van ongeveer 10 centimeter heeft verklaard, terwijl verdachte tevens heeft verklaard dat hij het mes op de plaats van het delict heeft achtergelaten, en het mes bij het zoeken met een speurhond op de dag waarop het delict werd gepleegd op verdachte's vluchtroute niet werd gevonden. Bewezenverklaring Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat: Hij op 9 januari 2005 te Utrecht, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet die [slachtoffer] met een mes in diens linkerarm en in de linkerzijde van diens borst heeft gestoken, zijnde de uitvoering van dat voorgnomen misdrijf niet voltooid. Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde Het bewezene levert op het misdrijf Poging tot doodslag. Noodweer dan wel noodweerexces De raadsman van verdachte heeft een beroep gedaan op noodweer dan wel noodweerexces. Hij heeft hierbij aangevoerd dat één van de getuigen heeft verklaard dat hij heeft gezien dat verdachte en het slachtoffer van elkaar vandaan liepen, waarna het slachtoffer zich omdraaide en in de richting van verdachte liep. Een andere getuige verklaart dat het slachtoffer verdachte heeft zien stompen en schoppen. Verdachte verdedigde zichzelf door het slachtoffer in zijn onderarm te steken. Het hof verwerpt dit verweer, nu uit de verschillende in het dossier aanwezige verklaringen en het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk is geworden dat het slachtoffer verdachte aangevallen heeft. Het hof acht derhalve niet aannemelijk dat verdachte verkeerde in een situatie dat van een noodzakelijke verdediging sprake was. Strafbaarheid van de verdachte Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn. Oplegging van straf en/of maatregel Het hof acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen - en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van na te melden duur leiden - dat verdachte tweemaal met een mes heeft gestoken in de richting van het bovenlichaam van het slachtoffer. Hierbij heeft het slachtoffer één van de messteken kunnen afweren met zijn linkerarm. Het slachtoffer heeft ter zitting van het hof op de voet van artikel 302 van het Wetboek van Strafvordering het woord gevoerd, en aangegeven, dat het lange tijd heeft geduurd voordat hij van zijn verwondingen was genezen. Nog steeds ervaart het slachtoffer de gevolgen van het gebeurde. Het slachtoffer heeft ook aangegeven slechter te slapen en nachtmerries te hebben. Daarnaast is hij bang dat iets soortgelijks nogmaals zal voorvallen, waardoor hij 's avonds vaak niet de straat op durft te gaan. Het hof is eenstemmig van oordeel, dat de straf die in eerste aanleg is gevorderd en opgelegd (een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden en een taakstraf van 160 uur), en ook nu door de advocaat-generaal is gevorderd, geenszins recht doet aan de ernst van het bewezenverklaarde. Het gaat om een poging tot doodslag, gepleegd door messteken, die leidden tot een gebroken rib en een slagaderlijke bloeding aan de arm, waarvan de gevolgen alleen dankzij snel medisch ingrijpen beperkt zijn gebleven. De fractuur wijst erop, dat er met aanzienlijke kracht naar de borstkas gestoken is; als het mes tussen de ribben was gekomen, was een fatale afloop verre van ondenkbaar geweest. Het slachtoffer is dus aan groot gevaar blootgesteld, en hij is blijkens zijn relaas ter zitting zeer onder de indruk geweest van de gevolgen van een forse gewelddaad, waarvoor slechts een futiele aanleiding is aan te wijzen. Voor een feit als dit is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in hoge mate aangewezen. Het hof heeft daarbij mede in zijn beschouwingen betrokken de oriëntatiepunten straftoemeting, waarin voor een zware mishandeling met een wapen, leidend tot middelzwaar letsel, een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden wordt aangegeven. Waar in de onderhavige zaak een belangrijk zwaarder feit bewezen is verklaard, zou een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden bepaald niet excessief zijn. Het hof zal echter, gelet op de zeer milde eis van officier en advocaat-generaal en dito bestraffing door de politierechter, en vanwege het ontbreken van documentatie op het gebied van geweldsdelicten matiging betrachten, en een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van acht maanden opleggen. De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] De benadeelde partij heeft in eerste aanleg een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van € 1300,- (dertienhonderd euro) ingesteld. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1150,- (elfhonderdvijftig euro). De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering. Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van verdachtes primair bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is. Voor het overige is de vordering naar het oordeel van het hof niet van zo eenvoudige aard dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen. Het hof ziet tevens aanleiding terzake de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden. Toepasselijke wettelijke voorschriften Het hof heeft gelet op de artikelen 24c, 36f, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht. BESLISSING Het hof: Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht: Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen, dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 (acht) maanden. Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht. de aan [slachtoffer] toegebrachte schade Veroordeelt verdachte aan de benadeelde partij, [slachtoffer], te betalen een bedrag van €1.150,00 (duizend honderdvijftig euro). Verklaart de benadeelde partij, [slachtoffer], in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij in zoverre haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil. Legt aan veroordeelde de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij, genaamd [slachtoffer], een bedrag te betalen van € 1.150,00 (duizend honderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 23 (drieëntwintig) dagen hechtenis. Bepaalt dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij inzoverre komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen. Aldus gewezen door mr J.M.J. Denie, voorzitter, mr E. van der Herberg en mr A.P. Besier, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr A.A. Schoenmaker, griffier, en op 4 september 2006 ter openbare terechtzitting uitgesproken.