Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ1448

Datum uitspraak2006-10-31
Datum gepubliceerd2006-11-03
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6120 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking bijstandsuitkering. Niet meer woonachtig in de gemeente.


Uitspraak

05/6120 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 5 september 2005, 05/1078 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem (hierna: College) Datum uitspraak: 31 oktober 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. C.S. de Lange, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Lange. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door A.J.M. Schakenraad, werkzaam bij de gemeente Arnhem. II. OVERWEGINGEN Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. Bij besluit van 19 november 2003 heeft het College de bijstand van appellant met toepassing van artikel 63 van de Algemene bijstandswet (Abw) met ingang van 1 oktober 2003 beëindigd (lees ingetrokken). Aan de intrekking ligt ten grondslag dat appellant vanaf 15 september 2003 niet meer woonachtig is in de gemeente Arnhem. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van het College van 13 juli 2004 niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 3 januari 2005 heeft de rechtbank Arnhem geoordeeld dat het bezwaar tegen het besluit van 19 november 2003 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard en het besluit van 13 juli 2004 vernietigd. Bij besluit van 21 februari 2005 heeft het College opnieuw beslist op de bezwaren van appellant en deze ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, het beroep tegen het besluit van 21 februari 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd wegens een onjuiste wettelijke grondslag en bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit geheel in stand blijven. Het hoger beroep van appellant richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Met ingang van 1 januari 2004 is de Wet werk en bijstand (WWB) in werking getreden en is de Algemene bijstandswet (Abw) ingetrokken. De hoofdregel is dat op een besluit genomen na 31 december 2003 de WWB van toepassing is, tenzij in specifieke bepalingen van overgangsrecht anders is bepaald. Uit hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 april 2005, LJN AT 4358, volgt dat het College vanaf 1 januari 2004 aan artikel 54 van de WWB de bevoegdheid ontleent om tot opschorting, herziening of intrekking van het recht op bijstand over te gaan, en dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben. Aangezien het bezwaarschrift is ingediend op 5 januari 2004 is artikel 21, eerste lid onder a, van de Invoeringswet Wet werk en bijstand niet van toepassing. De rechtbank is derhalve terecht tot de conclusie gekomen dat op het bezwaar diende te worden beslist met toepassing van de WWB. Ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, is het College bevoegd een besluit tot toekenning van bijstand in te trekken indien de bijstand anders dan als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, diende de vraag of appellant ten tijde in geding zijn woonplaats had in de gemeente Arnhem evenwel te worden beantwoord aan de hand van artikel 63, eerste lid, van de Abw. Ingevolge artikel 63, eerste lid, van de Abw bestaat het recht op bijstand jegens burgemeester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek I van het Burgerlijk Wetboek. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 63 van de Abw dient naar vaste rechtspraak van de Raad te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Naar het oordeel van de Raad bieden de gedingstukken en het verhandelde ter zitting voldoende grondslag voor de conclusie dat de gemeente Arnhem ten tijde in geding niet de gemeente was waar appellant zijn woonplaats had, zodat hij jegens het College van die gemeente geen recht op bijstand had. De Raad heeft hierbij met name van belang geacht dat appellant op het controleformulier, dat op 10 oktober 2003 bij de Dienst Inwonerszaken van de gemeente Arnhem is ingevuld en ondertekend, heeft aangegeven per 15 september 2003 te zijn verhuisd naar Breda. Verder acht de Raad van belang dat appellant in de gemeente Breda een aanvraag voor een bijstandsuitkering heeft ingediend en daarbij heeft aangegeven met ingang van 15 september 2003 in die plaats woonachtig te zijn. In de bezwaarprocedure tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda op die aanvraag heeft hij dit herhaald. De stelling van appellant dat hij zich niet bewust was van het feit dat hij alleen recht op bijstand had jegens burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij zijn feitelijke woonplaats had doet aan deze feitelijke gegevens geen afbreuk. Evenals in beroep heeft appellant in hoger beroep aangevoerd dat hij hieromtrent door de betrokken bijstandsconsulent van de gemeente Arnhem verkeerd is geïnformeerd. De Raad ziet echter met de rechtbank geen aanleiding de op het controleformulier ingevulde gegevens voor onjuist te houden. Daarbij betrekt de Raad dat appellant deze grief niet heeft onderbouwd en in bezwaar en in (hoger) beroep ook geen poging heeft ondernomen hierover bijvoorbeeld door het doen horen van de consulent opheldering te verkrijgen. De Raad kan zich voorts verenigen met hetgeen de rechtbank voor het overige heeft overwogen ter onderbouwing van haar oordeel dat het College de bijstand terecht met ingang van 1 oktober 2003 heeft ingetrokken op de grond dat appellant zijn woonplaats niet langer in de gemeente Arnhem had. Op grond van het vorenstaande slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, met verbetering van gronden te worden bevestigd. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A.B.J. van der Ham en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2006. (get.) R.H.M. Roelofs. (get.) A.H. Polderman-Eelderink. GG251006+