Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ1506

Datum uitspraak2006-10-31
Datum gepubliceerd2006-12-18
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers05/2106
Statusgepubliceerd


Indicatie

Onjuiste tenaamstelling naheffingsaanslag leidt in casu niet tot nietige aanslag omdat verschil met juiste tenaamstelling te gering is. Bovenmatige vaste kostenvergoeding. Betaling verkeersboetes is een belaste vergoeding.


Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 05/2106 Uitspraakdatum: 31 oktober 2006 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen de maatschap X, gevestigd te Y, eiseres, gemachtigde: A (A te Q) en de inspecteur van de Belastingdienst P, verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding Aan V.O.F. X is met dagtekening 27 oktober 2003 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen (verder te noemen: LB/PVV) over de jaren 1998 tot en met 2001 opgelegd, alsmede bij aparte beschikking een daarmee verband houdende vergrijpboete. Namens eiseres is tegen de naheffingsaanslag en de boete bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is door verweerder op 13 november 2003 ontvangen. Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 15 april 2005 de naheffingsaanslag en de boete verminderd. De gemachtigde van eiseres heeft daartegen bij brief van 23 mei 2005, ontvangen bij de rechtbank op 24 mei 2005, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend. Eisers gemachtigde heeft op 30 maart 2006 nog enige stukken ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2006 te Haarlem. Eiseres is bij haar gemachtigde verschenen. Namens verweerder is verschenen B. De pleitnota's van beide partijen zijn ter zitting voorgedragen en in het dossier gevoegd. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast: 2.1. Blijkens een schriftelijke overeenkomst van 24 maart 1999 zijn C B.V., D B.V., E en F B.V. overeengekomen met ingang van 1 januari 1999 een maatschap met elkaar aan te gaan om voor gezamenlijke rekening onder de naam "X" een praktijk uit te gaan oefenen op het gebied van het voeren van interim-management ten behoeve van ondernemingen en instellingen en het adviseren van ondernemingen en instellingen ten aanzien van ondernemingsbeleid. 2.2. Bij brief van 23 februari 1999 aan de Belastingdienst particulieren/ondernemingen te Hilversum schrijft de gemachtigde van eiseres onder meer: “(..) Per bovengenoemde datum zijn de aktiviteiten van F B.V. ingebracht in een nieuw opgerichte v.o.f. X. Tevens verzoek ik U een omzet- en loonbelastingnummer te verstrekken aan v.o.f. X (..).” 2.3. Eiseres heeft op 31 mei 1999 een op naam van “V.O.F. X” gesteld formulier “Opgaaf Gegevens startende onderneming” ingevuld en aan verweerder gezonden. Daarop is na “Juridische naam van de onderneming” ingevuld: “X (is maatschap)”. Bij vraag 4c “Wat is de rechtsvorm van de onderneming?” is het vakje “Vennootschap onder firma (VOF)” aangekruist. Bij vraag 10b “Is de onderneming belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting” is het vakje “Nee” aangekruist, en bij “vermeld hieronder de reden” is opgegeven: “v.o.f.”. In de begeleidende brief is onder meer vermeld: “ Bijgaand stuur ik u het formulier Opgaaf gegevens startende onderneming van V.O.F. X”. 2.4. Vanaf 12 december 2002 heeft bij eiseres een boekenonderzoek plaatsgevonden, waarvan op 22 april 2003 rapport is opgemaakt. Bij dit onderzoek is, voor zover thans nog van belang, geconstateerd dat - voor het boekjaar 2001 in de grootboekrekening overige kosten auto’s drie betalingen van verkeersboetes zijn aangetroffen voor in totaal een bedrag van € 571,77 (ƒ 1.260,02), daarbij is door de controlerend ambtenaar aangenomen dat het hier gaat om een belaste verstrekking; - eiseres vaste kostenvergoedingen betaalt aan werknemers, zonder dat is gebleken dat deze zijn afgestemd op de werkelijke kosten. Een vergoeding van ƒ 150 per maand is aanvaardbaar geacht, zodat het meerdere als bovenmatig is belast. 2.5. Vervolgens is aan eiseres de hiervoor genoemde naheffingsaanslag opgelegd voor een bedrag van in totaal € 14.349 aan enkelvoudige belasting, € 1.448 aan heffingsrente en een vergrijpboete ten bedrage van € 3.587. Het ging hierbij om correcties in verband met in verweerders ogen ten onrechte geclaimde afdrachtvermindering lage lonen, de hiervoor in het controlerapport genoemde verkeersboetes, ten onrechte verstrekte maaltijdvergoedingen en de hiervoor genoemde kostenvergoedingen die door verweerder als bovenmatig zijn aangemerkt. 2.6. Bij de uitspraak op bezwaar heeft verweerder de naheffingsaanslag verminderd met een bedrag van ƒ 793 ter zake van de afdrachtvermindering lage lonen en een bedrag van ƒ 1.977 ter zake van de maaltijdvergoedingen. De naheffingsaanslag is daarom verminderd naar een bedrag van € 13.090 exclusief heffingsrente ten bedrage van € 1.316. De boete is gematigd tot 20% van de nageheven LB/PVV. 2.7. Bij de stukken bevindt zich voorts een geschrift getiteld “BASIS-REGELING VASTE ONKOSTENVERGOEDINGEN VOOR DE RECLAME-BRANCHE” (verder te noemen: de Regeling), bevattende afspraken, gemaakt tussen de vereniging G (verder te noemen: G) en de Belastingdienst R ter zake van het onbelast toekennen van vaste kostenvergoedingen. De aanhef van de Regeling luidt als volgt: “Met ingang van 1 januari 1990 geldt voor de adviesbureaus werkzaam op het gebied van marketing-communicatie de volgende basis-regeling met betrekking tot de maximaal te verstrekken vaste onkostenvergoedingen en het op deklaratie vergoeden van zakelijke kosten.” Verder bevat de Regeling onder meer de volgende bepalingen: “1. De werknemers van het bureau worden ingedeeld in een funktiegroep. Per funktiegroep is een maximale onkostenvergoeding vastgesteld. 2. In bijlage 1 is de samenstelling van de in de vaste vergoedingen begrepen kostensoorten vermeld. (..) 7. Deze regeling geldt in beginsel tot 1 januari 1992. Medio 1991 zal overleg plaatsvinden tussen de G en de fiscale autoriteiten ten aanzien van een verlenging, al dan niet in aangepaste vorm. 8. Ieder individueel bureau dat een beroep op deze regeling doet, dient zich ter goedkeuring tot de bevoegde inspecteur der directe belastingen te wenden. Binnen het ressort van de Inspectie der directe belastingen te R is deze goedkeuring slechts noodzakelijk indien het betreffende bureau wenst af te wijken van de onderhavige basisregeling. (..)” 3. Het geschil 3.1. Verweerder heeft zich in de beroepsfase op het standpunt gesteld dat de naheffingsaanslag dient te worden verminderd tot een bedrag aan LB/PVV van € 9.634 met een evenredige vermindering van de heffingsrente en de boete. Hierbij beroept verweerder zich op interne compensatie ter zake van de door eiseres ten behoeve van haar werknemer(s) betaalde verkeersboetes, nu daarover ten onrechte tegen het tabeltarief van 83,7% is nageheven. Naheffing had echter plaats moeten vinden tegen het anoniementarief, waarmee de op dit onderdeel verschuldigde loonheffing op een bedrag van € 739 in plaats van € 478 zou komen. 3.2. In geschil is thans nog de vraag of - de in het geding zijnde naheffingsaanslag als opgelegd aan eiseres heeft te gelden; - de aan werknemers uitgekeerde vaste kostenvergoedingen over de jaren 1999, 2000 en 2001 terecht in de heffing zijn betrokken; - terecht en tegen het juiste tarief door eiseres betaalde verkeersboetes in de heffing zijn betrokken en daarnaast of terecht een vergrijpboete ter hoogte van 20% aan eiseres is opgelegd ter zake van deze naheffingen over een grondslag als door verweerder na interne compensatie is aangenomen. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. De tenaamstelling 4.1.1. Eiseres heeft als meest verstrekkend standpunt aangevoerd dat aan haar geen naheffingsaanslag is opgelegd, nu deze is opgelegd aan V.O.F. X, terwijl eiseres een maatschap is. Dit had verweerder duidelijk kunnen zijn uit het hiervoor onder 2.2 weergegeven formulier “Opgaaf gegevens startende onderneming”, terwijl verweerder voorts beschikte over het maatschapscontract. In het controlerapport is ook vermeld dat eiseres een maatschap is. Ook uit het feit dat eiseres niet is ingeschreven in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken had verweerder duidelijk moeten zijn dat er geen sprake was van een vennootschap onder firma. Inschrijving aldaar is immers voor een vennootschap onder firma wel, maar voor een maatschap niet verplicht, aldus eiseres. 4.1.2. Verweerder heeft erop gewezen dat een van de onderscheidende criteria tussen maatschap en vennootschap onder firma een al dan niet gezamenlijke naamsaanduiding is. Eiseres treedt, getuige haar website, naar buiten onder een gemeenschappelijke naam en presenteert zich daarbij als ware zij een vennootschap onder firma. Voorts heeft eiseres bij haar aanmelding als inhoudingsplichtige in het hiervoor onder 2.2 genoemde formulier tot twee keer toe vermeld dat haar rechtsvorm die van vennootschap onder firma is. Verweerder heeft voorts gewezen op de hiervoor onder 2.2 en 2.3 weergegeven inhoud van de brieven van de gemachtigde van eiseres en aangevoerd dat sinds 1999 aangiften worden verstuurd ten name van eiseres als vennootschap onder firma. Ten slotte acht verweerder het verschil in tenaamstelling zo gering, dat het voor eiseres duidelijk moest zijn dat de naheffingsaanslag voor haar was bestemd, hetgeen wordt bevestigd door het feit dat eiseres daartegen bezwaar en beroep heeft aangetekend. 4.1.3. De rechtbank is van oordeel dat een naheffingsaanslag die niet ten name van een inhoudingsplichtige is gesteld, in beginsel nietig is. Dit is echter anders indien het verschil in juiste en onjuiste tenaamstelling, zoals in dit geval, zo gering is, dat het partijen duidelijk was of moest zijn dat in casu de naheffingsaanslag en de daarbij opgelegde boete voor eiseres waren bestemd. Dit geldt eens te meer nu eiseres en haar gemachtigde de door eiseres gekozen rechtsvorm zelf niet geheel helder voor ogen stond, zoals blijkt uit de inhoud van de onder 2.2 en 2.3 weergegeven stukken. Van een nietige aanslag is hier dan ook geen sprake. 4.2. Vaste kostenvergoedingen 4.2.1. In artikel 11 van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB), zoals dit luidde tot 1 januari 2001, was - voor zover hier van belang - bepaald dat vergoedingen niet tot het loon behoren voor zover zij geacht kunnen worden te strekken tot bestrijding van kosten tot verwerving van het loon. Vanaf 1 januari 2001 bepaalt artikel 15 Wet LB onder meer dat vergoedingen, voor zover zij geacht kunnen worden te strekken tot bestrijding van kosten, lasten en afschrijvingen ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking, vrije vergoedingen zijn. 4.2.2. In artikel 5a van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 (tot 1 januari 2001) en artikel 47 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 (vanaf 1 januari 2001) is onder meer bepaald dat vergoedingen als hiervoor onder 4.2.1. bedoeld, niet tot het loon behoren voor zover zij naar aard en veronderstelde omvang van de kosten zijn gespecificeerd en daaraan voorts - op verzoek van de inspecteur - een steekproefsgewijs onderzoek van de werkelijk gemaakte kosten tot verwerving van het loon ten grondslag ligt. 4.2.3. Eiseres heeft op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt dan wel onderzocht of er verband is tussen de toegekende vergoedingen en de werkelijk door de werknemer gemaakte kosten. Enige specificatie ter zake ontbreekt. Eiseres verwijst slechts naar bijlage 1 van de Regeling, waarmee zij, gelet ook op hetgeen hierna onder 4.2.3. tot en met 4.2.5 zal worden overwogen, niet kan volstaan. Verweerder heeft aangenomen dat een bedrag van ƒ 150 per werknemer per maand geacht kan worden te strekken tot bestrijding van kosten tot verwerving van loon. Voor het overige dienen de vergoedingen, nu eiseres niet aan de op haar rustende bewijslast heeft voldaan, als loon in de loonheffing te worden betrokken. 4.2.4. Eiseres stelt zich voorts op het standpunt dat zij op basis van de Regeling gerechtigd is aan haar werknemers onbelaste vaste onkostenvergoedingen toe te kennen. Deze regeling is immers, aldus eiseres, tot en met 1997 toegepast bij D B.V., hetgeen door verweerder is aanvaard. Het gerechtshof te Amsterdam heeft vervolgens in de uitspraak van 11 juli 2001 (nr. 00/1137) bepaald dat de Regeling ook vanaf 1998 mag worden toegepast bij D B.V.. D B.V. was in de periode waarop de naheffingsaanslag ziet maat van eiseres en uit dien hoofde (middellijk) werkgever van de werknemers van eiseres. Eiseres acht het logisch dat een regeling die op de werkgever van toepassing is, ook toepasbaar is bij diens werknemers. De feitelijke activiteiten van eiseres betreffen voorts marketing en communicatie, welke thuishoren in de reclamebranche én deze activiteiten vallen binnen de ruim geformuleerde doelstellingen van eiseres zoals opgenomen in het maatschapscontract. Blijkens de tekst daarvan is de Regeling verder niet alleen aan G-leden voorbehouden. Uit de uitspraak van het Hof blijkt voorts dat de Regeling ook na 1992 nog toepasbaar wordt geacht en dat toestemming vooraf van de inspecteur voor toepassing van de Regeling niet vereist is, aldus eiseres. 4.2.5. Verweerder acht de Regeling niet van toepassing op eiseres omdat - zij geen toestemming van de bevoegde inspecteur heeft gevraagd of gekregen om deze regeling toe te passen - deze regeling destijds is getroffen tussen vereniging G en de inspecteur, en eiseres geen lid is van G - deze regeling in beginsel maar voor twee jaar gold, niet is gebleken dat deze is verlengd en de regeling maar tot en met 1992 liep. 4.2.6. De rechtbank is van oordeel dat eiseres geen rechten kan ontlenen aan de Regeling. Eiseres meent kennelijk dat zij eenzijdig en zonder enige vorm van (voor)overleg met verweerder, laat staan daartoe verkregen toestemming, een bij haar oprichting reeds enige jaren vervallen afspraak tussen derden kan toepassen op de hier in het geding zijnde heffing. Deze zienswijze kan niet worden gevolgd. 4.2.7. Ook het beroep van eiseres op de in 4.2.3.genoemde uitspraak van het gerechtshof Amsterdam kan haar niet baten. De rechtbank kan uit deze uitspraak niets anders lezen dan dat het Hof in dit specifieke geval met de daaromtrent door de werkgever verstrekte gegevens overtuigend aangetoond heeft geacht dat - een deel van - de in geding zijnde vaste kostenvergoeding strekte tot vergoeding van werkelijk ten behoeve van de dienstbetrekking gemaakte kosten. Het Hof heeft bij deze conclusie veel belang gehecht aan het feit dat dit bedrag al sinds het begin van de jaren negentig door de werkgever werd gehanteerd, aansloot bij de inhoud van de Regeling én over de jaren tot en met 1997 door de inspecteur was aanvaard. Hetgeen eiseres in deze passage lijkt te lezen, namelijk dat het Hof zonder meer toepassing van de Regeling door de werkgever - zijnde een van de maten van eiseres - heeft gesanctioneerd voor 1998 en verder, leest de rechtbank daarin niet. Eiseres kan daaraan dan ook geen rechten ontlenen, nog daargelaten dat eiseres geen partij was bij het geding in kwestie. 4.2.8. Eiseres heeft zich voorts nog op het gelijkheidsbeginsel beroepen, stellend dat vergelijkbare inhoudingsplichtigen de vergoedingen waar het hier om gaat onbelast zouden mogen verstrekken. Dit beroep wordt als niet verder onderbouwd verworpen. Voor zover eiseres dit beroep heeft willen onderbouwen met de verwijzing naar de gang van zaken met betrekking tot haar maat D B.V., verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hiervoor onder 4.2.5 en 4.2.6. heeft overwogen. 4.2.9. Partijen verschillen ten slotte nog van mening over de hoogte van het in verband met verstrekte bovenmatige vaste vergoedingen na te heffen bedrag aan LB/PVV. Aan het verweerschrift ontleent de rechtbank, met inachtneming van wat hiervoor onder 3.1.1. en 3.1.2. is weergegeven, de volgende opsomming: 1999 H, ƒ 235,17 per maand, bovenmatig deel ƒ 85 per maand 2000 I, ƒ 450 per maand, bovenmatig deel ƒ 300 per maand J. ƒ 200 per maand, bovenmatig deel ƒ 50 per maand 2001 K., ƒ 200 per maand, bovenmatig deel ƒ 50 per maand L, ƒ 250 per maand, bovenmatig deel ƒ 100 per maand J., ƒ 200 per maand, bovenmatig deel ƒ 50 per maand I, ƒ 450 per maand, tot 1 april, bovenmatig deel ƒ 300 per maand. 4.2.10. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres meegedeeld met dit overzicht in te kunnen stemmen, met dien verstande dat de vergoeding aan It in de jaren 2000 en 2001 ƒ 355 per maand zou hebben bedragen. Deze enkele mededeling is niet verder onderbouwd, bijvoorbeeld aan de hand van stukken. De rechtbank gaat daarom uit van de juistheid van de onder 4.2.9 weergegeven opsomming. Dat resulteert in een totaal bedrag aan ten onrechte niet belaste kostenvergoedingen over 1999 van ƒ 1.020, over 2000 van ƒ 4.200 en over 2001 van ƒ 3.300, derhalve in totaal ƒ 8.520. 4.3. Verkeersboetes 4.3.1. Eiseres heeft zich tot aan de zitting op het standpunt gesteld dat zij geen opheldering kon geven ten aanzien van de door verweerder genoemde verkeersboetes, omdat zij geen idee had wat dit voor posten waren. Haars inziens diende verweerder te bewijzen dat het hier om loonbestanddelen ging. Verweerder heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat het aan eiseres was om aannemelijk te maken dat deze bedragen belastingvrij konden worden vergoed en dat overigens eiseres de hieromtrent gestelde vragen niet had beantwoord, zodat met omkering van de bewijslast gold dat de desbetreffende vergoedingen of verstrekkingen belast waren. 4.3.2. Eerst ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres, in afwijking van zijn op voorhand toegezonden pleitnota, meegedeeld dat hem inmiddels was gebleken dat de desbetreffende bedragen verkeersboetes van een van de maten van eiseres betroffen en dan ook door diegene gedragen zouden moeten worden. Het zou M betreffen, gelet op de vermelding "MM" "M1" en/of "D B.V." bij de desbetreffende grootboekposten. De bedragen zijn dus ten onrechte in de loonboekhouding/het grootboek van eiseres opgenomen, aldus de gemachtigde. Een en ander zou inmiddels zijn verrekend, hetgeen de gemachtigde zou zijn gebleken uit de administratie van de andere rechtspersoon. Verweerder heeft een en ander bij gebrek aan wetenschap betwist. 4.3.3. De rechtbank is van oordeel dat in een geval als dit, waarin verweerder onder de grootboekpost "overige kosten auto's" betalingen aantreft ter zake van aan door verweerder niet te traceren personen opgelegde boetes, het aan eiseres is om aan haar hieromtrent gestelde vragen te beantwoorden om aldus aannemelijk te maken dat deze betalingen niet aan werknemers van eiseres zijn gedaan dan wel - uiteindelijk - niet voor rekening van eiseres zijn gekomen. Eiseres heeft deze vragen van verweerder niet beantwoord. Met de eerst ter zitting gedane, niet nader aan de hand van enig schriftelijk stuk onderbouwde mededelingen op dit punt door haar gemachtigde heeft eiseres daaraan niet voldaan. Dit geldt eens te meer nu de uitleg die thans wordt gegeven van dien aard is dat deze meteen gegeven had kunnen worden. Zonder nadere motivering op dit punt is onbegrijpelijk dat dit niet is gebeurd. Onder deze omstandigheden kon en kan verweerder de desbetreffende posten als niet voldoende betwiste loonbestanddelen aanmerken en aldus, na brutering tegen het anoniementarief, in de heffing betrekken. Verweerder komt in deze een beroep op interne compensatie toe nu dit door eisers niet is betwist en ook overigens niet in strijd is met een juiste wetstoepassing. 4.4. De boete De rechtbank is van oordeel dat eiseres ter zake van de vaste kostenvergoedingen ernstig nalatig is geweest door, als hiervoor reeds is overwogen, eenzijdig en zonder enige vorm van (voor)overleg met verweerder een bij haar oprichting reeds enige jaren vervallen afspraak tussen derden toe te passen. Van een pleitbaar standpunt is geen sprake, nu in de eerder aangehaalde uitspraak van het Hof niet valt te lezen wat eiseres daarin kennelijk leest. Gelet hierop en ook overigens acht de rechtbank de boete van 20% van de ten onrechte niet betaalde LB/PVV, als gematigd bij de uitspraak op bezwaar in verband met overschrijding van de redelijke termijn, in beginsel passend en geboden. Gelet op het verdere tijdsverloop in deze zaak sinds de uitspraak op bezwaar tot aan de datum van deze uitspraak ziet de rechtbank aanleiding de boete voor zover deze betrekking heeft op het bovenmatig deel van de in aanmerking te nemen vaste kostenvergoedingen verder te matigen tot 15% van de daarover verschuldigde LB/PVV. 4.5. Conclusie Al het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond is en dat de naheffingsaanslag en de boete zullen worden verminderd als in het dictum omschreven. 5. Proceskosten De rechtbank vindt aan-lei-ding verweerder te veroordelen in de kos-ten die eiseres in verband met de behande-ling van het beroep redelij-kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroep-schrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). 6. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de uitspraak op bezwaar; - vermindert de naheffingsaanslag in die zin dat ter zake van de vaste kostenvergoedingen slechts wordt nageheven over een bedrag van € 3.866,21 (ƒ 8.520); - vermindert de boete voor zover deze betrekking heeft op de vaste kostenvergoedingen in zoverre dat deze wordt verminderd tot een bedrag van 15% van de verschuldigde LB/PVV over een bedrag van € 3.866,21; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 644, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiseres te voldoen; - gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën het door eiseres betaalde griffierecht van € 276 vergoedt. Deze uitspraak is gedaan op 31 oktober 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mrs. J.L. Bruinsma, R.G. Kemmers en G.J.H.M. Milder - Wolbers in tegenwoordigheid van mr. F.M. van Waalwijk van Doorn - Goedhart, griffier. Afschrift verzonden aan partijen op: De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum: - hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam, dan wel - beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt. N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd. Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie. Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.