Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ1518

Datum uitspraak2006-10-27
Datum gepubliceerd2006-11-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/4218 WAZ
Statusgepubliceerd


Indicatie

Schatting WAZ-uitkering. Schending redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.


Uitspraak

03/4218 WAZ Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], wonende te [woonplaats] (België) (hierna: appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 30 juli 2003, 02/540 (hierna: aangevallen uitspraak) in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 27 oktober 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. D. Grégoire, advocaat te Sittard, tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 15 september 2006. Partijen zijn met voorafgaand bericht niet ter zitting verschenen. II. OVERWEGINGEN Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv. Appellant, werkzaam als directeur-grootaandeelhouder (DGA) van [naam BV], heeft zich met ingang van 20 mei 1995 arbeidsongeschikt gemeld wegens toenemende gewrichtsklachten, waarna aan hem bij besluit van 24 juli 1998 met ingang van 19 mei 1996 een arbeidsongeschiktheidsuitkering is toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Hangende het bezwaar tegen dit besluit heeft de arbeidsdeskundige P.A.G.H. Bogers aan appellant bij brief van 22 februari 1999 laten weten dat - omdat onvoldoende passende functies konden worden geselecteerd - het arbeidsongeschiktheidspercentage vanaf 6 april 1999 diende te worden gesteld op 80 tot 100. Bij besluit van 18 februari 2000 heeft het Uwv appellants bezwaar tegen de beslissing per einde wachttijd ongegrond verklaard. Het beroep van appellant tegen dit besluit is bij uitspraak van 28 september 2000 ongegrond verklaard. Bij besluit van 3 november 2000 is door het Uwv beslist over de toepassing van de kortingsbepalingen over de periode van 19 mei 1996 tot en met 31 december 1998. In zijn bezwaarschrift tegen dit besluit van 8 november 2000 merkt de gemachtigde van appellant op dat hij het onjuist acht dat nog steeds geen beslissing is genomen omtrent het jaar 1999. Bij brief van 14 november 2000 wordt namens appellant bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een besluit over appellants arbeidsongeschiktheidsuitkering over het jaar 1999. Het Uwv heeft daarop onderzocht of er grond bestaat voor toepassing van artikel 58 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) over het jaar 1999. De arbeidsdeskundige A.J.F.M. van Neer-Kok stelt, blijkens een rapportage van 18 april 2001, het voor 1999 geïndexeerde maatmaninkomen vast op f 9.084,87 per maand. Met uitzondering van de maand juni bedroeg appellants salaris - als DGA - in 1999 steeds f 5.236,11 per maand. In juni 1999 bedroeg appellants salaris f 7.749,44. Het loonverlies bedraagt derhalve 42,4%, met uitzondering van de maand juni in welke maand het loonverlies 14,7% bedraagt. Van Neer-Kok concludeert dat appellant onveranderd 45 tot 55% arbeidsongeschikt is te beschouwen. Toepassing van artikel 58 van de WAZ brengt mee dat in de maand juni 1999 indeling aan de orde is in de fictieve arbeidsongeschiktheidsklasse minder dan 25%. In de overige maanden van 1999 is indeling (fictief) in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 45% aan de orde. Bij besluit van 16 mei 2001 is deze uitkomst van het onderzoek aan appellant medegedeeld. In het bezwaarschrift tegen dit besluit is namens appellant onder meer verwezen naar de brief van 22 februari 1999 van de arbeidsdeskundige Bogers. Bij besluit op bezwaar van 14 december 2001 is het bezwaar tegen het uitblijven van een besluit over het jaar 1999 gegrond verklaard. Tevens is het bezwaar tegen het besluit van 16 mei 2001 gegrond verklaard. Besloten is om een nieuw arbeidskundig onderzoek te laten plaatsvinden. In beroep heeft appellant aangevoerd dat in het besluit van 14 december 2001 ten onrechte geen inhoudelijk besluit is vervat. Bij uitspraak van 14 februari 2002 is het beroep tegen dat besluit gegrond verklaard en is dat besluit vernietigd. Het Uwv is opgedragen binnen zes weken na verzending van de uitspraak een besluit te nemen op appellants bezwaarschrift. Bij brief van 11 april 2002 is namens appellant (opnieuw) beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op zijn bezwaar. Hangende dit beroep heeft het Uwv bij besluit van 8 mei 2002 op het bezwaar beslist, welk besluit is ingetrokken bij besluit van 1 augustus 2002. Bij laatstgenoemd besluit is vastgesteld dat appellants mate van arbeidsongeschiktheid van 1 januari 1999 tot 6 april 1999 45 tot 55% bedraagt en vanaf laatstgenoemde datum 80 tot 100%. Toepassing van artikel 58 van de WAZ leidt ertoe dat over de maand juni 1999 de uitkering niet tot uitbetaling komt. De overige maanden van 1999 wordt de uitkering uitbetaald naar een fictieve mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. In het verweerschrift in de beroepsprocedure heeft het Uwv te kennen gegeven dat aan de gewijzigde conclusie over de maand juni 1999 (fictief minder dan 25% arbeidongeschikt) geen consequenties worden verbonden. Namens appellant is aangegeven dat hij zich niet kan verenigen met de genomen beslissing. In dat verband wordt onder meer ongemerkt dat de gebruikte indexcijfers afwijken van de eerder gebruikte cijfers. Verder wordt bezwaar gemaakt tegen de toepassing van artikel 58 van de WAZ, waarbij een vergelijking van maatmaninkomen en resterende verdiencapaciteit plaatsvindt op basis van gegevens per maand. Ter zitting van de rechtbank is namens appellant verklaard dat het maatmaninkomen correct is vastgesteld, maar dat de indexering onjuist is. Namens appellant is er verder op gewezen dat de onderhavige beroepszaak inmiddels het beroep omvat tegen een drietal beslissingen: een fictieve weigering en twee reële beslissingen. Aan de rechtbank wordt verzocht uit te spreken dat sprake is van schending van de redelijke termijn (artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dit maakt het bestuursorgaan schadeplichtig, aldus appellant. De rechtbank heeft het beroep tegen het niet-tijdig nemen van een besluit gegrond verklaard. Het beroep tegen het besluit van 1 augustus 2002 is ongegrond verklaard. Het Uwv is veroordeeld tot vergoeding van het betaalde griffierecht en betaling van € 80,50 aan proceskosten. Met betrekking tot de door appellant tegen het besluit van 1 augustus 2002 naar voren gebrachte grieven heeft de rechtbank opgemerkt dat door appellant de indexcijfers zijn betwist, maar dat op geen enkele wijze met argumenten of stukken aannemelijk is gemaakt dat het Uwv van onjuiste indexcijfers uitgaat. Ten aanzien van de middeling van inkomsten blijkt volgens de rechtbank uit de rechtspraak van de Raad dat de ratio hiervan is het opvangen van inkomensfluctuaties. In casu is van dergelijke fluctuaties in het jaar 1999, met uitzondering van de maand juni, geen sprake. Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat hij het onjuist acht dat de rechtbank op geen enkele wijze is ingegaan op zijn stelling dat er sprake is van strijd met de redelijke termijn. Daarnaast wordt de door de rechtbank uitgesproken proceskostenver-oordeling gemotiveerd bestreden. Ten gronde worden in essentie de eerder opgevoerde grieven aangaande de indexcijfers en de berekening per maand bij de toepassing van artikel 58 van de WAZ herhaald. De Raad oordeelt als volgt. De Raad is met appellant van oordeel dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over de grief van appellant dat bij het nemen van een besluit op zijn bezwaar de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte niet beslist op het beroep van appellant tegen het besluit van 8 mei 2002. Bij het besluit van 1 augustus 2002 heeft het Uwv het - ook door het Uwv zelf onrechtmatig geachte - besluit van 8 mei 2002 ingetrokken. Nu namens appellant om schadevergoeding was verzocht had de rechtbank het beroep tegen het besluit van 8 mei 2002 gegrond moeten verklaren en dit besluit moeten vernietigen, onder veroor-deling van het Uwv in de proceskosten van appellant. In zoverre komt de aangevallen uitspraak wegens strijd met artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking. Appellants grieven tegen de inhoud van het besluit van 1 augustus 2002 slagen daaren-tegen niet. De Raad kan zich vinden in de overwegingen van de rechtbank ter zake, welke overwegingen hij tot de zijne maakt. Hetgeen in hoger beroep namens appellant is aangevoerd bevat, in vergelijking met diens stellingname in eerste aanleg, geen nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank. Resteert de grief dat de redelijke termijn is geschonden. De Raad stelt vast dat bij brief van 8 november 2000, naar aanleiding van de korting over het jaar 1998, door appellants gemachtigde is opgemerkt dat hij het onjuist acht dat nog steeds geen beslissing is genomen over het jaar 1999, waarna op 14 november 2000 officieel bewaar is gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaar. Bij besluit van 1 augustus 2002 is (uiteindelijk) op het bezwaar beslist. De Raad constateert dat vanaf de indiening van het bezwaarschrift tot aan de datum van deze uitspraak ongeveer 6 jaar zijn verstreken en is, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 8 december 2004, LJN AR7273, van oordeel dat daardoor de in artikel 6 van het EVRM bedoelde termijn is overschreden. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellant een rechtvaardiging is aangetroffen voor de lange duur van de procedure. In het licht van het aandeel van het Uwv in de duur van de overschrijding concludeert de Raad dat appellant in de bezwaarfase onredelijk lang is afgehouden van de toegang tot de rechter. Het besluit van 1 augustus 2002 komt op die grond voor vernietiging in aanmerking. De Raad kent aan appellant ten laste van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een vergoeding toe voor immateriële schade en stelt deze vast op een bedrag van € 1.000,-. Ter zake van het aandeel van de rechter in de termijnoverschrijding kan appellant zich ter verkrijging van schadever-goeding wenden tot de burgerlijke rechter. In het licht van het hiervoor gestelde ten aanzien van de inhoud van het besluit van 1 augustus 2002 zal de Raad, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 724,50 voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.046,50. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen de besluiten van 8 mei 2002 en 1 augustus 2002 gegrond en vernietigt deze besluiten; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 1 augustus 2002 in stand blijven; Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van schade aan appellant ad € 1.000,-; Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.046,50, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het gestorte griffierecht van € 106,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2006. (get.) T.L. de Vries. (get.) P.H. Broier. MH