Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ1521

Datum uitspraak2006-10-26
Datum gepubliceerd2006-11-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/616 WUV
Statusgepubliceerd


Indicatie

WUV-gerechtigde. Aanvraag voorziening voor aanschaf auto afgewezen.


Uitspraak

06/616 WUV Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant) en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster) Datum uitspraak: 26 oktober 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellant is beroep ingesteld tegen het onder dagtekening 16 januari 2006, kenmerk JZ/R70/2006, door verweerster ten aanzien van appellant genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet). Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2006. Aldaar is voor appellant verschenen mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Heerlen, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. OVERWEGINGEN Blijkens de gedingstukken is appellant, geboren in 1941, gelijkgesteld met de vervolgde en als zodanig uitkeringsgerechtigde in de zin van de Wet. In het verleden is aanvaard dat de psychische klachten en de status na aangezichtsverlamming van appellant in het door de Wet vereiste verband staan met de door hem ondergane vervolging; ten aanzien van de hoofdpijn, de rugklachten en de longklachten is een dergelijk verband niet aanvaard. Een in december 1999 ingediende aanvraag om toekenning van een voorziening in de kosten van aanschaf van een auto is door verweerster afgewezen bij besluit van 10 mei 2000, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 oktober 2000, onder overweging dat voor deze voorziening geen medische noodzaak of medisch-sociale wenselijkheid bestaat nu geen sprake is van een totale beperking om van het openbaar vervoer gebruik te maken. In januari 2005 heeft appellant verweerster nogmaals verzocht om hem op grond van de Wet een voorziening in de kosten van aanschaf van een auto toe te kennen. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat zijn uit de vervolging voortvloeiende psychisch klachten inmiddels aanzienlijk zijn verergerd. Ook die aanvraag heeft verweerster afgewezen en wel bij besluit van 26 juli 2005, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit. Daartoe is in het bestreden besluit in het bijzonder overwogen - samengevat - dat appellant in staat is met anderen mee te rijden zodat geen sprake is van een onmogelijkheid om van alle middelen van openbaar vervoer inclusief de taxi gebruik te maken. Namens appellant is deze zienswijze van verweerster bestreden, aanvoerend dat de psychische klachten van appellant onvoldoende zijn onderzocht en dat die klachten thans wel degelijk zodanig zijn toegenomen dat appellant op een eigen auto is aangewezen. Ter beantwoording staat de vraag of, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, het bestreden besluit in rechte kan standhouden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt. De Raad heeft in vaste rechtspraak aanvaard dat, gelet op de aard van de gevraagde voorziening, het door verweerster in dezen gehanteerde uitgangspunt om eerst dan over te gaan tot toekenning van de gevraagde vergoeding of tegemoetkoming, indien sprake is van een absolute verhindering om van het openbaar vervoer en van een taxi gebruik te maken, in overeenstemming is met een redelijke uitleg en toepassing van de artikelen 20 en 21 van de Wet. Het standpunt van verweerster dat bij appellant geen sprake is van een absolute verhindering in deze zin, is blijkens de gedingstukken ontleend aan het rapport en het bijbehorende advies d.d. 6 december 2005 terzake van een op verzoek van verweerster door haar geneeskundig adviseur, de arts A.M. Ohlenschlager ingesteld medisch onderzoek van appellant, waarbij ook informatie uit de behandelende sector is betrokken. In dit rapport en advies is aangegeven dat onder gunstige en/of dringende omstandigheden meerijden met een ander wel mogelijk is, maar dat dit vaak ook niet mogelijk zal zijn. De Raad acht het bestreden besluit op grond van de genoemde medische rapportage deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. Uit die rapportage blijkt dat aan de psychische klachten ruimschoots aandacht is besteed en dat met name ook nadrukkelijk is nagegaan in hoeverre bij appellant sprake is van angstklachten. In de voorhanden medische en andere gegevens heeft de Raad - daarbij mede in aanmerking genomen dat appellant voor zijn psychische klachten niet onder gerichte medische behandeling staat - voorts geen aanknopingspunt gevonden om het aan deze rapportage door verweerster ontleende standpunt onjuist te oordelen. Uit die gegevens komt inderdaad naar voren dat niet onder alle omstandigheden het gebruik van de taxi is uitgesloten te achten. Alsdan kan in zoverre niet van een absolute verhindering in bovenvermelde zin worden gesproken. Dat verweerster het begrip absolute verhindering strikt wenst uit te leggen past binnen de door de Raad onderschreven visie op de reikwijdte van artikel 20 van de Wet in geval van aanvragen als de onderhavige. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond bestaat, zodat het bestreden besluit in rechte kan standhouden en het ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door G.L.M.J. Stevens als voorzitter en H.R. Geerling-Brouwer en G.F. Walgemoed als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2006. (get.) G.L.M.J. Stevens. (get.) J.P. Schieveen. HD 10.10