Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ1537

Datum uitspraak2006-11-06
Datum gepubliceerd2006-11-06
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers05/830157-06
Statusgepubliceerd


Indicatie

Dienstweigering bewezen verklaard zonder oplegging van straf of maatregel.


Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM Sector strafrecht Militaire Kamer Parketnummer : 05/830157-06 Datum zitting : 23 oktober 2006 Datum uitspraak : 6 november 2006 TEGENSPRAAK In de zaak van de officier van justitie in het arrondissement Arnhem tegen naam : [verdachte], geboren op : [geboortedatum] te [geboorteplaats], adres : [adres], plaats : [woonplaats] Raadslieden: mr. H.J.G. Dudink en mr. B. Damen, beiden advocaat te Woerden . 1. De inhoud van de tenlastelegging Aan verdachte is tenlastegelegd dat: hij als militair op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 13 tot en met 24 maart 2006, te of nabij Steenwijk, gemeente Steenwijkerland, in elk geval in Nederland, heeft geweigerd en/of opzettelijk heeft nagelaten iedere dienst, van welke soort ook, te verrichten, immers heeft verdachte toen en daar opzettelijk - na te zijn aangewezen als deelnemer aan de missie in Afghanistan - een of meerdere malen, te kennen gegeven aan (onder meer) kapitein J.C.H. [naam] (verdachtes compagnies commandant) en/of (vervolgens) Luitenant-Kolonel H.J.G.A. [naam] (verdachtes toenmalige bataljonscommandant) dat hij, verdachte, weigerde (nog langer) van het/de uit te zenden onderdeel/missie naar Afghanistan deel uit te maken, althans geweigerd naar Afghanistan te (zullen) gaan; art 139 lid 1 Wetboek van Militair Strafrecht althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling leidt: hij als militair op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 13 tot en met 24 maart 2006, te of nabij Steenwijk, gemeente Steenwijkerland, in elk geval in Nederland, zich opzettelijk heeft onttrokken aan de vervulling van een bepaalde soort van dienstverplichting, te weten het deel uitmaken van het/de uit te zenden onderdeel/missie naar Afghanistan, door toen en daar opzettelijk - na te zijn aangewezen als deelnemer aan voornoemd(e) onderdeel/missie - een of meerdere malen aan (onder meer) kapitein J.C.H. [naam] (verdachtes compagnies commandant) en/of (vervolgens) Luitenant-Kolonel H.J.G.A. [naam] (verdachtes toenmalige bataljonscommandant) te kennen te geven dat hij, verdachte, weigerde (nog langer) deel uit te maken van voornoemd(e) uit te zenden onderdeel/missie, althans weigerde naar Afghanistan te (zullen) gaan, terwijl als rechtstreeks en onmiddellijk gevolg daarvan schade is ontstaan aan, althans te duchten is geweest voor de bestrijding van gemeen gevaar voor personen en/of goederen dan wel de gereedheid tot het daadwerkelijk uitvoeren van een operatie of oefening van enig onderdeel van de krijgsmacht, te weten voornoemde missie in Afghanistan, hierin bestaande dat door verdachtes weigering een opengevallen plaats in de groep waarvan verdachte deel uit maakt is ontstaan en/althans de overige leden van die groep zwaarder belast worden tijdens voornoemde missie en/althans waardoor het zgn. buddy-systeem wordt aangetast; art 106 lid 1 Wetboek van Militair Strafrecht meer subsidiair: hij als militair, in de rang/stand van soldaat der eerste klasse, op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 13 tot en met 24 maart 2006, te of nabij Steenwijk, gemeente Steenwijkerland, in elk geval in Nederland, nadat verdachtes meerdere, kapitein J.C.H. [naam] (verdachtes compagnies commandant) en/of (vervolgens) Luitenant-Kolonel H.J.G.A. [naam] (verdachtes toenmalige bataljonscommandant), verdachte het bevel had gegeven om (nog langer) deel uit te maken van het/een uit te zenden onderdeel/missie naar Afghanistan, opzettelijk, dat dienstbevel niet heeft opgevolgd, hierin bestaande dat hij verdachte, toen daar opzettelijk meermalen, althans eenmaal, aan (onder meer) voornoemde [naam] en/of [naam] te kennen heeft gegeven niet met zijn, verdachtes, voornoemd onderdeel naar Afghanistan te (zullen) gaan, terwijl als rechtstreeks en onmiddellijk gevolg daarvan schade is ontstaan aan, althans te duchten is geweest voor de gereedheid tot het daadwerkelijk uitvoeren van een operatie of oefening van enig onderdeel van de krijgsmacht, te weten voornoemde missie in Afghanistan, hierin bestaande dat door verdachtes weigering een opengevallen plaats in de groep waarvan verdachte deel uit maakt is ontstaan en/althans de overige leden van die groep zwaarder belast worden tijdens voornoemde missie en/althans waardoor het zgn. buddy-systeem wordt aangetast; art 127 lid 1 Wetboek van Militair Strafrecht 2. Het onderzoek ter terechtzitting De zaak is laatstelijk op 23 oktober 2006 ter terechtzitting onderzocht. Daarbij is verdachte verschenen. Verdachte is bijgestaan door mr. H.J.G. Dudink en mr. B. Damen, beiden advocaat te Woerden. De officier van justitie heeft geëist dat verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot: een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) maanden onvoorwaardelijk. Verdachte en zijn raadsman mr. Dudink voornoemd hebben het woord ter verdediging gevoerd. 2a. De ontvankelijkheid van de officier van justitie De raadsman heeft aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging van verdachte. Hij heeft daartoe samengevat het volgende betoogd. In juli 2006 – dus vóórdat de vervolging tegen verdachte werd ingesteld – is bekend geworden dat een militair zich heeft onttrokken aan uitzending. Hij is niet op komen dagen in Eindhoven bij het vertrek en is anderhalve week later door zijn vader bij de Koninklijke marechaussee afgeleverd. Omdat hij psychische problemen had is door Defensie geen aangifte gedaan en heeft het Openbaar Ministerie geen reden gezien om tot vervolging over te gaan. Met het rapport van Van Marle in de hand kan verdachte niet begrijpen waarom hij wel terecht staat en die andere militair niet. Door verdachte wel te dagvaarden en daarin te persisteren maakt de officier van justitie zich schuldig aan het verbod op willekeur, waardoor hij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging van verdachte. De militaire kamer verwerpt dit beroep van de raadsman. Het feitenmateriaal van die zaak is niet bekend en daarom kan er geen gerechtvaardigd beroep op willekeur worden gedaan. Een vergelijking van beide situaties om te beoordelen of sprake is van willekeur is in dit geval onmogelijk. Indien het feitenmateriaal wel bekend zou zijn, dan nog is naar het oordeel van de militaire kamer niet zonder meer sprake van willekeur als de ander niet wordt vervolgd en verdachte wel, omdat sprake kan zijn van twee niet identieke situaties en ook in dat geval ligt een conclusie dat sprake is van willekeur niet voor de hand. De raadsman heeft voorts aangevoerd dat het terugkomen op de aangifte van Defensie in de onderhavige zaak teveel imagoschade zou opleveren en dat ook dit de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, dat in deze zaak zeer nauw samenwerkt met Defensie, raakt. De raadsman heeft aangegeven die stelling feitelijk niet verder te kunnen staven. Daargelaten dat dit verweer niet is onderbouwd, is de militaire kamer van oordeel dat dit verder geen bespreking behoeft, nu de raadsman – door zijn keuze van het woord “raakt” - niet uitdrukkelijk de conclusie aan zijn stelling heeft verbonden dat de officier van justitie om deze reden niet-ontvankelijk is in de vervolging van verdachte. 3. De beslissing betreffende het bewijs Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad. De raadsman heeft aangevoerd dat niet bewezen is dat verdachte opzettelijk heeft geweigerd iedere dienst, van welke soort ook, te verrichten. De psychische gesteldheid van verdachte staat naar de mening van de raadsman in de weg om te kunnen spreken van willens en wetens handelen. Gelet op de bevindingen van psychiater Van Marle stond verdachte tengevolge van zijn PTS (Post Traumatisch Stress)-stoornis niet open voor de realiteit om hem heen. De alledaagse werkelijkheid werd daarbij buitengesloten, er werd vastgehouden aan de toekomst en verdachte was als het ware op deze wijze eveneens afwezig in het heden. Om die reden kan verdachte zich volgens de raadsman niet bewust geweest zijn van zijn handelingen en de weg die hij inzette. Er was geen sprake van een opzettelijke dienstweigering van welke soort dan ook. Het was een wanhopige roep om hulp. Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte in de tenlastegelegde periode niet met zoveel woorden heeft geweigerd. De door verdachte gebezigde woorden dat “het hem niet verstandig leek om te worden uitgezonden” vormen een duidelijk verschil met een expliciete weigering, aldus de raadsman. Verdachte liet het aan Defensie over om een beslissing te nemen en hij heeft in strikte zin niet geweigerd. Artikel 139 van het Wetboek van Militair Strafrecht ziet volgens de raadsman op de totaalweigeraar. Als al sprake was van een weigering, dan zou het slechts de uitzending naar Afghanistan betreffen. Verdachte heeft niet zijn uniform en uitrusting ingeleverd met de opmerking “bekijk het maar”. Hij functioneerde volgens zijn superieuren tot het moment van de schorsing uitstekend als militair. Hij voerde aan dat het hem niet verstandig leek om te worden uitgezonden. De overige opdrachten, zoals opleidingen, oefeningen etc. werden niet geweigerd. Als het hem was gevraagd was verdachte graag naar een andere eenheid gegaan om zijn dienstijd vol te maken, aldus de raadsman. De militaire kamer is van oordeel dat deze aangevoerde verweren op de volgende gronden dienen te worden verworpen. Volgens artikel 97 van de Grondwet, in werking getreden op 18 juli 2000, is er een krijgsmacht ten behoeve van de verdediging en ter bescherming van de belangen van het Koninkrijk, evenals ten behoeve van de handhaving en de bevordering van de internationale rechtsorde. Deze, met betrekking tot de internationale rechtsorde uitgebreide, taakstelling is in de Defensienota 2000 in die zin vertaald, dat de krijgsmacht onder meer in staat moet zijn deel te nemen aan vredes(afdwingende) operaties. In het regeerakkoord van 16 mei 2003 merkt het kabinet op te kiezen voor internationale samenwerking teneinde bij te dragen aan de ontwikkeling van arme landen en de stabiliteit in de wereld te vergroten door versterking van de internationale rechtsorde. De defensieorganisatie wordt steeds meer op deze taken toegesneden, wat onder meer inhoudt dat voor bepaalde periodes bepaalde eenheden worden aangewezen om ten behoeve van deze taken te worden uitgezonden naar landen buiten het Koninkrijk. Het besluit tot uitzending – dat overigens ook voor individuele militairen kan gelden – wordt genomen door de regering, die het oppergezag over de krijgsmacht heeft. De eenheid, waartoe verdachte behoorde, was voor een dergelijke missie aangewezen. Toen de regering besloot, dat Nederland een militaire bijdrage zou leveren aan optreden in Afghanistan, kreeg de eenheid van verdachte opdracht zich daarvoor gereed te maken. Dit houdt in, dat alle militairen, tot wie het operatiebevel zich uitstrekt – en dus ook verdachte – mee moeten doen aan de voorbereiding van de missie, en vervolgens naar het operatiegebied – in casu Afghanistan – worden verplaatst, waar zij verder hun dienst moeten verrichten. Enige andere dienst, dan hiervoor vermeld, was voor verdachte niet voorzien; hem was geen andere keus gelaten. Uit het voorgaande moet worden geconcludeerd, dat verdachte, door niet mee te willen gaan, iedere dienst, van welke soort ook, geweigerd heeft. Verdachte heeft in de tenlastegelegde periode meermalen kenbaar gemaakt aan zijn toenmalige compagniescommandant J.C.H. [naam] en aan zijn toenmalige bataljonscommandant H.G.J.A. [naam] dat het hem, verdachte, niet verstandig leek om met zijn onderdeel mee te gaan naar Afghanistan. Ook ter terechtzitting heeft verdachte bevestigd die uitlatingen te hebben gedaan. Niet blijkt, dat hij zijn uitlatingen niet willens en wetens heeft gedaan. Uit deze uitlatingen van verdachte blijkt naar het oordeel van de militaire kamer dat bij verdachte in de periode dat hij die uitlatingen deed, de gezindheid bestond om niet met zijn onderdeel naar Afghanistan te zullen gaan. Het moet verdachte duidelijk zijn geweest, dat zijn opstelling feitelijk ertoe leidde, dat zijn deelname aan de opdracht van de eenheid werd geblokkeerd en dat dit voor zijn commandanten niet acceptabel was. Door zich op deze wijze aan deze uitzending te onttrekken heeft verdachte naar het oordeel van de militaire kamer iedere verdere dienst geweigerd. Psychiater prof. dr. H.J.C. van Marle heeft verdachte onderzocht en een posttraumatische stressstoornis geconstateerd, die ook bestond ten tijde van de weigering van verdachte. Daarnaast heeft de psychiater geconstateerd dat bij verdachte geen sprake was van wilsonbekwaamheid. Nu verdachte zijn wil kon bepalen en meerdere keren heeft geweigerd met zijn onderdeel naar Afghanistan te gaan (in de zin zoals hiervoor is overwogen), en in die weigering heeft volhard, ook nadat hem de consequenties van zijn weigering ondubbelzinnig waren kenbaar gemaakt, heeft verdachte naar het oordeel van de militaire kamer opzettelijk en verwijtbaar geweigerd met zijn eenheid naar Afghanistan te gaan. Hiervoor is op zich niet van belang, of het verdachte duidelijk was, dat hij hiervoor strafrechtelijk kon worden vervolgd. De raadsman betoogt nog dat de opdracht onder de gegeven omstandigheden onrechtmatig was, omdat men weet had kunnen hebben van de psychische staat waarin verdachte zich bevond. Dat verweer wordt verworpen. Verdachte had dat besef zelf niet en heeft zich ook bij navraag van de opdrachtgevers niet op zijn psychische toestand beroepen. De militaire kamer acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat bewezen wordt geacht dat: hij als militair op tijdstippen in de periode van 13 tot en met 24 maart 2006, te of nabij Steenwijk, gemeente Steenwijkerland, heeft geweigerd iedere dienst, van welke soort ook, te verrichten, immers heeft verdachte toen en daar opzettelijk - na te zijn aangewezen als deelnemer aan de missie in Afghanistan meerdere malen te kennen gegeven aan (onder meer) kapitein J.C.H. [naam] (verdachtes compagnies commandant) en vervolgens Luitenant-kolonel H.G.J.A. [naam] (verdachtes toenmalige bataljonscommandant) dat hij, verdachte, weigerde naar Afghanistan te zullen gaan; Wat verdachte primair meer of anders is tenlastegelegd is niet bewe¬zen. Verdach¬te moet daarvan worden vrijgesproken. De beslissing dat verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Voor zover meer feiten bewezen zijn verklaard, worden de bewijsmiddelen alleen gebruikt voor het feit of de feiten waarop deze betrekking hebben. De bewijsmiddelen zullen worden uitgewerkt in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist en zullen dan in een aan dit vonnis te hechten bijlage worden opgenomen. 4a. De kwalificatie van het bewezenverklaarde Het bewezenverklaarde levert op: primaire feit “als militair weigeren iedere dienst, van welke soort ook, te verrichten”, MEERMALEN GEPLEEGD. 4b. De strafbaarheid van de feiten De feiten zijn strafbaar. 5. De strafbaarheid van verdachte De raadsman heeft aangevoerd dat bij verdachte feitelijk sprake is van psychische overmacht omdat hij geen weerstand kon, en gezien zijn aandoening ook niet behoefde te, bieden aan de keuze die hij maakte om aan te geven dat het hem niet verstandig leek om te worden uitgezonden. Professor Van Marle geeft aan dat verdachte door zijn stoornis niet openstond voor de realiteit om hem heen. De alledaagse werkelijkheid werd daarbij uitgesloten. Daarnaast kan die overmacht ook worden gezocht in het feit dat hij in een zware psychische overmachtsituatie was beland door de nalatigheid van Defensie om hem in een zorgtraject op te laten nemen. Hierdoor stond hij als het ware met zijn rug tegen de muur. Daarbij werd door hem telkenmale aangegeven dat het hem niet verstandig leek om hem uit te zenden. Hij vulde alle medische formulieren in die hij kreeg. Hier is feitelijk voor verdachte sprake van een noodtoestand. Hij kon niet anders, aldus de raadsman. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte ontoerekeningsvatbaar was als bedoeld in artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht. Deze ontoerekeningsvatbaarheid betekent niet dat iemand niet meer weet wat hij doet. Het betekent wél het “niet meer aanwezig zijn van vrij handelen door een storing”. Professor Van Marle geeft haarfijn aan dat er enerzijds de angst was voor de herbelevingen en de flashbacks, vervolgens de angst voor voortzetting van de militaire dienst en een sterk gewijzigd toekomstperspectief. Dit heeft ertoe geleid dat verdachte niet openstond voor de realiteit om hem heen. De alledaagse werkelijkheid werd daarbij buitengesloten. Uit het rapport kan worden geconcludeerd dat verdachte er eind februari en maart 2006 geestelijk erg slecht aan toe was. Er is hier daarom geen sprake meer van het “vrij handelen” van verdachte, aldus de raadsman. De militaire kamer verwerpt deze verweren van de raadsman betreffende de strafbaarheid van verdachte. Over verdachte is een monodisciplinair rapport opgemaakt door prof. dr. H.J.C. van Marle, psychiater, gedateerd 2 oktober 2006, waarin deze concludeert dat bij verdachte ten tijde van het plegen van de tenlastegelegde feiten sprake was van een ziekelijke stoornis dan wel gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van een posttraumatische stressstoornis, met daaropvolgend aanpassingsstoornissen en een depressieve stoornis. De mate waarin zich dit manifesteert is sterk te noemen. Bij betrokkene is geen sprake van wilsonbekwaamheid, maar van vermijdingsgedrag en loochening van wat hij emotioneel niet kon dragen. De militaire kamer verenigt zich met die conclusie en maakt die tot de hare. De psychiater komt niet tot de conclusie dat het feit verdachte in het geheel niet kan worden toegerekend. Het feit dat verdachte ten tijde van de feiten wilsbekwaam was en dienst weigerde als hiervoor overwogen, leidt tot het oordeel dat verdachte niet ontoerekeningsvatbaar kan worden geoordeeld. Hij heeft willens en wetens geweigerd en heeft, zelfs nadat hem de eventuele consequenties daarvan waren voorgehouden, in zijn weigering volhard. Gezien de wilsbekwaamheid van verdachte is er naar het oordeel van de militaire kamer ook geen sprake van psychische overmacht, dan wel noodtoestand, op grond waarvan verdachte niet strafbaar zou zijn. Van een noodtoestand en/of psychische overmacht is geen sprake, aangezien verdachte er voor had kunnen kiezen meer open kaart te spelen over zijn eigen persoonlijke gevoelens, die hij had met betrekking tot de komende uitzending. Weliswaar heeft verdachte in een hem na de eerste uitzending ter hand gesteld vragenformulier enkele vragen dusdanig beantwoord dat dit naar het oordeel van de militaire kamer bij de hulpverleners van Defensie tot een slagvaardiger reactie had kunnen leiden dan (een) enkel(e) telefoongesprek)ken) met verdachte en het aan verdachte over te laten of hij contact zou opnemen met de hulpverleners, maar dit heeft niet tot gevolg dat verdachte niet strafbaar zou zijn te achten, gezien de mogelijkheden die verdachte gehad heeft om een en ander nader toe te lichten, waarvoor hij ook verantwoordelijk kan worden gehouden. Er kan naar het oordeel van de militaire kamer niet worden gezegd dat verdachte niet strafbaar is. Er is voorts ook geen andere omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte geheel uitsluit. Verdachte is dus strafbaar. 6. De motivering van de beslissing over de sanctie Bij de beslissing over de afdoening van de zaak heeft de rechtbank rekening gehouden met: - de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan; - de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, waarbij onder meer is gelet op: - het uittreksel uit het algemeen documentatieregister betreffende verdachte, gedateerd 10 april 2006, op grond waarvan verdachte als forst offender dient te worden beschouwd; - een voorlichtingsrapportage van de Reclassering Nederland, Unit Arnhem, gedateerd 26 juni 2006, betreffende verdachte, en - het monodisciplinair rapport van prof. dr. H.J.C. van Marle, psychiater, gedateerd 2 oktober 2006, betreffende verdachte. De militaire kamer overweegt in het bijzonder het navolgende. Gezien de ernst van dit feit en de gevolgen die een feit als dit voor het functioneren van de krijgsmacht heeft, is oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, mede uit een oogpunt van generale preventie, naar het oordeel van de militaire kamer in beginsel een passende strafrechtelijke reactie. De militaire kamer is in deze zaak echter van oordeel dat het raadzaam is geen straf of maatregel op te leggen. De militaire kamer neemt de navolgende omstandigheden in aanmerking die tot dit oordeel leiden: • verdachte lijdt aan een posttraumatische stressstoornis als gevolg van een eerdere uitzending in militaire dienst en wordt daarvoor behandeld. Onzeker is nog hoelang deze behandeling zal duren; • verdachte heeft als militair gedurende drieëneenhalf jaar goed gefunctioneerd; • verdachte is als gevolg van deze feiten ontslagen uit de militaire dienst; • verdachte heeft als gevolg van dit ontslag zowel in materieel als immaterieel opzicht schade ondervonden; • de tijd gelegen na de weigering en de beslissing tot strafvervolging, waaronder de grote media-aandacht, zijn verdachte zwaar gevallen; • er is verantwoordelijkheid zowel voor de desbetreffende militair als voor de krijgsmacht om negatieve gevolgen van een uitzending, zoals een (begin van) PTSS, boven tafel te krijgen. 7. De toegepaste wettelijke bepalingen De beslissing is gegrond op de artikelen 9a, 57 en 91 van het Wetboek van Strafrecht en op artikel 139 van het Wetboek van Militair Strafrecht. 8. De beslissing De militaire kamer, rechtdoende: Verklaart de officier van justitie ontvankelijk in zijn strafvervolging van verdachte. Verklaart bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde, zoals vermeld onder punt 3, heeft begaan. Verklaart niet bewezen wat verdachte primair meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert de strafbare feiten zoals vermeld onder punt 4. Verklaart verdachte hiervoor strafbaar. Bepaalt dat geen straf of maatregel wordt opgelegd. Aldus gewezen door: mr. E.G. Smedema, rechter als voorzitter, mr. J.B.J. Driessen, rechter, kolonel mr. J.P.M. Schwillens, militair lid, in tegenwoordigheid van J.L. de Vos, griffier. en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 6 november 2006.