Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ1703

Datum uitspraak2007-01-09
Datum gepubliceerd2007-01-10
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers03502/05 E
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het hof heeft geoordeeld dat de hier toepasselijke NL vuurwerkregeling “niet strijdig is met artikel 28 van het EG-Verdrag” en voorts dat die regelgeving “de toets aan artikel 30 EG-Verdrag doorstaat”. Het hof heeft tot uitdrukking gebracht dat het onderhavige verbod inzake het voorhanden hebben van vuurwerk dat niet voldoet aan de wettelijke eisen inzake de samenstelling en etikettering, weliswaar de handel tussen de lidstaten kan belemmeren, maar dat die mogelijke belemmering wordt gerechtvaardigd door het doel van die regelgeving, dat die regelgeving noodzakelijk is ter verwezenlijking van dat doel en dat niet aannemelijk is dat een minder verstrekkend voorschrift voldoende zou bijdragen aan het beoogde doel. Het eerste middel berust op een andere lezing van de bestreden uitspraak en mist dus feitelijke grondslag. Het tweede middel faalt bij gebrek aan belang nu het hof is uitgegaan van de toepasselijkheid van art. 30 EG-Verdrag.


Conclusie anoniem

Griffienr. 03502/05 E Mr. Wortel Zitting:31 oktober 2006 Conclusie inzake: [Verzoeker = verdachte] 1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage waarbij verzoeker wegens (1) "Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" (2) "Medeplegen van medeplichtigheid aan opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, gepleegd door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd; en Medeplegen van medeplichtigheid aan opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 39 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, gepleegd door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd" is veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, met bijkomende beslissing ten aanzien van inbeslaggenomen voorwerpen. 2. Namens verzoeker heeft mr V.A. Groeneveld, advocaat te Amsterdam, een schriftuur houdende cassatiemiddelen ingediend. In een samenhangende zaak met griffienummer 03503/05 E concludeer ik heden eveneens. 3. Het eerste middel bevat de klacht dat de art. 328, 350, 358 en 359 Sv in samenhang met art. 415 Sv, alsmede de art. 28, 30 en 234 EG-Verdrag zijn geschonden, doordien het Hof op onbegrijpelijke, althans ontoereikende gronden heeft geoordeeld dat het niet nodig is prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te stellen aangaande de verbindende kracht van de Nederlandse vuurwerkregels in het licht van art. 28 EG-Verdrag. In het tweede middel wordt het Hof verweten dat het de zaken daarbij heeft omgedraaid door in het midden te laten of zich hier een geval voordoet als aan de orde was in HvJEG C-267/91 en C-268/91. Ook daardoor zou de beslissing op het verzoek onbegrijpelijk zijn. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking. 4. In de bestreden uitspraak is overwogen: "Namens de verdachte is het hof ter terechtzitting in hoger beroep op 21 januari 2005 en 15 april 2005 verzocht om over te gaan tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Europese Hof van Justitie, met betrekking tot de strijdigheid van de Nederlandse vuurwerkregelgeving met artikel 28 van het EG-verdrag en de vraag of de beslissing van het Europese Hof inzake Keck van toepassing is in de onderhavige zaak. Het hof stelt voorop dat het voorschrift van de Nederlandse vuurwerkregeling dat in de onderhavige zaak in het geding is, zakelijk weergegeven inhoudt dat het verboden is vuurwerk voorhanden te hebben dat niet aan de wettelijke eisen inzake de samenstelling en de etikettering voldoet (artikel 3 van het Vuurwerkbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen). Dit voorschrift is een nationale maatregel die de intracommunautaire handel al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel kan belemmeren. Blijkens de considerans strekt het genoemde besluit ertoe met betrekking tot de veiligheid van en het handelen met vuurwerk door de particuliere gebruiker regelen te stellen ter voorkoming van lichamelijk letsel; daarmee is het gericht op de bescherming van de gezondheid en het leven van personen in de zin van artikel 30 van het EG-verdrag. Dit voorschrift, dat zonder onderscheid geldt voor vuurwerk, afkomstig van binnenlandse en buitenlandse producenten en verkopers, kan naar zijn inhoud, in samenhang met de andere voorschriften terzake, dienen tot het bereiken van het beoogde resultaat. Niet aannemelijk is geworden dat een minder ver strekkend stelsel van voorschrift voldoende zou bijdragen aan het beoogde doel. Met name zou een uitzondering voor vuurwerk dat gekocht is in het buitenland, dat resultaat ernstig in gevaar brengen, gelet op de open grenzen van Nederland. Dit geldt zeker indien, zoals de verdachte aanvoert, in België strengere eisen zouden gelden ter zake van de verkoop van vuurwerk aan personen die dat vuurwerk in België onder zich zich hebben dan ter zake van de verkoop aan personen die dat vuurwerk naar het buitenland verzenden en dat blijkens een bericht van de (Belgische) Dienst der Springstoffen de verkoop aan buitenlanders gelijk kon worden gesteld met een dergelijke verzending. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het voorschrift, in samenhang met de andere voorschriften terzake, gerechtvaardigd is uit hoofde van bescherming van de gezondheid en het leven van personen. Niet aannemelijk is geworden dat het voorschrift op zich, dan wel in samenhang met andere voorschriften voor vuurwerk, aan te merken zou zijn als een middel tot willekeurige discriminatie of als een verkapte beperking van de handel tussen de lidstaten. Voor zover het betoog zijdens de verdachte ertoe strekt, dat de Nederlandse vuurwerkregelgeving disproportioneel is, omdat deze mede wordt gehandhaafd doordat personen als verdachte en diens ondernemingen, die bewust, op grote schaal en bedrijfsmatig vanuit het nabije buitenland vuurwerk dat niet aan de Nederlandse eisen voldoet, verkopen aan Nederlandse particulieren, als medeplichtigen aan het verboden voorhanden hebben worden vervolgd, overweegt het hof, dat door deze vorm van handhaving de regelgeving niet disproportioneel wordt, nu er geen redelijk alternatief voor deze vorm van handhaving is. Ook indien er namelijk , zoals door de raadsman bepleit, grootschalige grenscontroles zouden plaatsvinden (die zeer veel menskracht zouden vergen en het verkeer ernstig zouden kunnen verstoren) zou gelet op de open grenzen tussen België en Nederland in onvoldoende mate het voornoemde doel betreffende de bescherming van de gezondheid en het leven van personen worden bereikt. Het hof is op grond van het bovenstaande van oordeel dat de Nederlandse vuurwerkregelgeving niet strijdig is met artikel 28 van het EG-verdrag; het acht het stellen van prejudiciële vragen terzake niet noodzakelijk voor enige te nemen beslissing. De advocaat-generaal heeft aangevoerd dat op grond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in de zaken-Keck en Mithouard (HvJEG C-267/91 en C-268/91) de toetsing van de onderhavige regelgeving aan de eisen van artikel 30 van het EG-verdrag achterwege kan blijven, nu het hier een nationale bepaling betreft die bepaalde verkoopmodaliteiten aan banden legt of verbiedt en die van toepassing is op alle marktdeelnemers die op het nationale grondgebied activiteiten ontplooien en die zowel rechtstreeks als feitelijk dezelfde invloed heeft op de verhandeling van nationale producten en op die van producten uit andere lid-staten. Het hof zal dit in het midden laten, nu blijkens het bovenstaande de betreffende regelgeving de toets aan artikel 30 van het EG-verdrag doorstaat. Het acht het stellen van prejudiciële vragen op dit punt derhalve niet noodzakelijk." 5. In de toelichting op het eerste middel wordt gesteld dat het Hof, vaststellend dat de Nederlandse voorschriften ten aanzien van vuurwerk gericht zijn op de veiligheid van personen en ook geschikt zijn om dit doel te bereiken, een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd, aangezien het in art. 30 EG-Verdrag gegeven criterium is of een maatregel (van dezelfde strekking als een kwantitatieve import- of exportbeperking) uit hoofde van de bescherming van de gezondheid of het leven van personen gerechtvaardigd is. Daarom zou het Hof verplicht zijn geweest nader, en grondig, te onderzoeken of het door de nationale wetgever beoogde doel ook met een minder ingrijpende maatregel dan verbodsnormen bereikt had kunnen worden. 6. Deze stelling is onhoudbaar. Door vast te stellen dat de Nederlandse vuurwerkvoorschriften gericht zijn op het beschermen van gezondheid en leven van personen, dat zij geschikt zijn om dit doel te bereiken, en niet aannemelijk is dat het beoogde doel met een minder vèr strekkend stelsel van voorschriften bereikt zou kunnen worden, heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat deze nationale regelgeving noodzakelijk is ter verwezenlijking van het in art. 30 EG-Verdrag genoemde doel, terwijl de mogelijke inbreuk op het vrije verkeer in redelijke verhouding staat tot dit beoogde doel, vgl. HR NJ 2003, 216. 7. Ook uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen valt naar mijn inzicht af te leiden dat de rechter bij beantwoording van de vraag of een nationaal voorschrift is te beschouwen als een (handelsbeperkende doch) gerechtvaardigde maatregel in de zin van art. 30 EG-Verdrag in beginsel niet gehouden is tot een min of meer grondige afweging van het te beschermen belang tegen de mogelijkheid om dat belang te waarborgen met minder vergaande beperkingen van het handelsverkeer. In de regel kan worden volstaan met de vaststelling dat het aanbieden of verhandelen van het desbetreffende product de reële mogelijkheid meebrengt dat een in art. 30 EG-Verdrag genoemd rechtsbelang wordt aangetast. Indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat deze mogelijkheid daadwerkelijk aanwezig is, kan doorgaans worden aangenomen dat de verbodsnorm in het nationale recht noodzakelijk is om het in art. 30 EG-Verdrag genoemde belang te beschermen, en behoeft de rechter niet nader te onderzoeken of de nationale wetgever die bescherming ook had kunnen bereiken met een minder vèrstrekkende maatregel. Opmerking verdient evenwel dat de in art. 30 EG-Verdrag bedoelde rechtvaardiging niet mag worden aangenomen ingeval een bij nationaal voorschrift opgelegd verbod de mogelijkheid openlaat dat het desbetreffende, voor een in art. 30 EG-Verdrag genoemd belang bedreigende, product op andere, legale wijze op de binnenlandse markt wordt aangeboden of ter beschikking gesteld. In dat geval zal een verbod op slechts één enkele vorm van aanbieden of ter beschikking stellen immers buitenlandse aanbieders in een nadeliger positie brengen. Aldus meen ik een vaste lijn in de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te hebben samengevat, maar ik volsta met het noemen van HvJEG NJ 2004, 17 en NJ 2004, 278. 8. Verder heeft de steller van de middelen natuurlijk gelijk waar hij, in de toelichting op het tweede middel, opmerkt dat de vraag of een nationale maatregel wel behoort tot de in de art. 28 en 29 EG-Verdrag verboden voorschriften (op welke vraag de door de advocaat-generaal bij het hof genoemde arresten van het HvJEG C-267/91 en C-268/91 betrekking hebben), logisch vooraf gaat aan de vraag of een nationale maatregel, indien die onder het bereik van art. 28 of art. 29 EG-Verdrag komt, wellicht gerechtvaardigd is op grond van het bepaalde in art. 30 EG-Verdrag. 9. Het Hof stond evenwel uitsluitend voor de vraag of het aangewezen was om prejudiciële vragen te stellen. Er is niets verkeerd aan 's Hofs redenering dat, ook al zou uitgangspunt moeten zijn dat de Nederlandse vuurwerkregelgeving voorschriften kent als bedoeld in art. 28 EG-Verdrag, aanstonds duidelijk is dat die voorschriften zijn gerechtvaardigd in de zin van art. 30 EG-Verdrag, zodat het hoe dan ook zinloos is om prejudiciële vragen te stellen, en het dus ook geen zin heeft in te gaan op de vraag óf die nationale voorschriften wel onder het bereik van art. 28 EG-Verdrag komen. 10. De middelen falen derhalve, en zij lenen zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering. 11. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,


Uitspraak

9 januari 2007 Strafkamer nr. 03502/05 E IV/AM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, Economische Kamer, van 29 april 2005, nummer 22/003094-04, in de strafzaak tegen: [Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Kamer in de Rechtbank te 's-Gravenhage van 24 december 2002, voor zover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van 1. "het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" en 2. en 3. telkens opleverende "medeplegen van medeplichtigheid aan opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, gepleegd door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd" en "medeplegen van medeplichtigheid aan opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 39 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, gepleegd door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd" veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met teruggave van de schriftelijke bescheiden en documenten zoals in het arrest omschreven. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. V.A. Groeneveld, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van de middelen 3.1. De middelen klagen dat het Hof niet of onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat het niet noodzakelijk is een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te stellen aangaande de toetsing van de vuurwerkregeling aan art. 30 EG-Verdrag en de toepasselijkheid van het arrest van genoemd Hof in de zaak Keck (HvJEG C-267/91). De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking. 3.2. Het Hof heeft onder "Verzoek zijdens de verdediging" het volgende overwogen: "Namens de verdachte is het hof ter terechtzitting in hoger beroep op 21 januari 2005 en 15 april 2005 verzocht om over te gaan tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Europese Hof van Justitie, met betrekking tot de strijdigheid van de Nederlandse vuurwerkregelgeving met artikel 28 van het EG-verdrag en de vraag of de beslissing van het Europese Hof inzake Keck van toepassing is in de onderhavige zaak. Het hof stelt voorop dat het voorschrift van de Nederlandse vuurwerkregeling dat in de onderhavige zaak in het geding is, zakelijk weergegeven inhoudt dat het verboden is vuurwerk voorhanden te hebben dat niet aan de wettelijke eisen inzake de samenstelling en de etikettering voldoet (artikel 3 van het Vuurwerkbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen). Dit voorschrift is een nationale maatregel die de intracommunautaire handel al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel kan belemmeren. Blijkens de considerans strekt het genoemde besluit ertoe met betrekking tot de veiligheid van en het handelen met vuurwerk door de particuliere gebruiker regelen te stellen ter voorkoming van lichamelijk letsel; daarmee is het gericht op de bescherming van de gezondheid en het leven van personen in de zin van artikel 30 van het EG-verdrag. Dit voorschrift, dat zonder onderscheid geldt voor vuurwerk, afkomstig van binnenlandse en buitenlandse producenten en verkopers, kan naar zijn inhoud, in samenhang met de andere voorschriften terzake, dienen tot het bereiken van het beoogde resultaat. Niet aannemelijk is geworden dat een minder ver strekkend stelsel van voorschriften voldoende zou bijdragen aan het beoogde doel. Met name zou een uitzondering voor vuurwerk dat gekocht is in het buitenland, dat resultaat ernstig in gevaar brengen, gelet op de open grenzen van Nederland. Dit geldt zeker indien, zoals de verdachte aanvoert, in België strengere eisen zouden gelden ter zake van de verkoop van vuurwerk aan personen die dat vuurwerk in België onder zich hebben dan ter zake van de verkoop aan personen die dat vuurwerk naar het buitenland verzenden en dat blijkens een bericht van de (Belgische) Dienst der Springstoffen de verkoop aan buitenlanders gelijk kon worden gesteld met een dergelijke verzending. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het voorschrift, in samenhang met de andere voorschriften terzake, gerechtvaardigd is uit hoofde van bescherming van de gezondheid en het leven van personen. Niet aannemelijk is geworden dat het voorschrift op zich, dan wel in samenhang met andere voorschriften voor vuurwerk, aan te merken zou zijn als een middel tot willekeurige discriminatie of als een verkapte beperking van de handel tussen de lidstaten. Voor zover het betoog zijdens de verdachte ertoe strekt, dat de Nederlandse vuurwerkregelgeving disproportioneel is, omdat deze mede wordt gehandhaafd doordat personen als verdachte en diens ondernemingen, die bewust, op grote schaal en bedrijfsmatig vanuit het nabije buitenland vuurwerk dat niet aan de Nederlandse eisen voldoet, verkopen aan Nederlandse particulieren, als medeplichtigen aan het verboden voorhanden hebben worden vervolgd, overweegt het hof, dat door deze vorm van handhaving de regelgeving niet disproportioneel wordt, nu er geen redelijk alternatief voor deze vorm van handhaving is. Ook indien er namelijk, zoals door de raadsman bepleit, grootschalige grenscontroles zouden plaatsvinden (die zeer veel menskracht zouden vergen en het verkeer ernstig zouden kunnen verstoren) zou gelet op de open grenzen tussen België en Nederland in onvoldoende mate het voornoemde doel betreffende de bescherming van de gezondheid en het leven van personen worden bereikt. Het hof is op grond van het bovenstaande van oordeel dat de Nederlandse vuurwerkregelgeving niet strijdig is met artikel 28 van het EG-verdrag; het acht het stellen van prejudiciële vragen terzake niet noodzakelijk voor enige te nemen beslissing. De advocaat-generaal heeft aangevoerd dat op grond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in de zaken-Keck en Mithouard (HvJEG C-267/91 en C-268/91) de toetsing van de onderhavige regelgeving aan de eisen van artikel 30 van het EG-verdrag achterwege kan blijven, nu het hier een nationale bepaling betreft die bepaalde verkoopmodaliteiten aan banden legt of verbiedt en die van toepassing is op alle marktdeelnemers die op het nationale grondgebied activiteiten ontplooien en die zowel rechtstreeks als feitelijk dezelfde invloed heeft op de verhandeling van nationale producten en op die van producten uit andere lid-staten. Het hof zal dit in het midden laten, nu blijkens het bovenstaande de betreffende regelgeving de toets aan artikel 30 van het EG-verdrag doorstaat. Het acht het stellen van prejudiciële vragen op dit punt derhalve niet noodzakelijk." 3.3. In deze overwegingen heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat het onderhavige verbod inzake het voorhanden hebben van vuurwerk dat niet voldoet aan de wettelijke eisen inzake de samenstelling en etikettering, weliswaar de handel tussen de lidstaten kan belemmeren, maar dat die mogelijke belemmering wordt gerechtvaardigd door het doel van die regelgeving, dat die regelgeving noodzakelijk is ter verwezenlijking van dat doel en dat niet aannemelijk is dat een minder verstrekkend voorschrift voldoende zou bijdragen aan het beoogde doel. Op grond daarvan heeft het Hof geoordeeld dat de hier toepasselijke Nederlandse vuurwerkregeling "niet strijdig is met artikel 28 van het EG-Verdrag" en voorts dat die regelgeving "de toets aan artikel 30 EG-Verdrag doorstaat". Het eerste middel berust op een andere lezing van de bestreden uitspraak en mist dus feitelijke grondslag. Het tweede middel faalt bij gebrek aan belang nu het Hof is uitgegaan van de toepasselijkheid van art. 30 EG-Verdrag. 4. Slotsom Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 9 januari 2007.