Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ1745

Datum uitspraak2006-11-08
Datum gepubliceerd2006-11-08
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200600190/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 9 april 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Waterland (hierna: het college) aan [vergunninghouder] met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van vier woningen op het perceel Rozendaal 10 te Monnickendam (hierna: het perceel). Bij datzelfde besluit heeft het college een sloopvergunning verleend.


Uitspraak

200600190/1. Datum uitspraak: 8 november 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op de hoger beroepen van: 1.    [appellant sub 1], wonend te Monnickendam, 2.    [appellanten sub 2], wonend te Monnickendam, tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 05/1545 en AWB 05/2011 en AWB 05/2091 van de rechtbank Haarlem van 7 december 2005 in het geding tussen: appellanten en het college van burgemeester en wethouders van Waterland. 1.    Procesverloop Bij besluit van 9 april 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Waterland (hierna: het college) aan [vergunninghouder] met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van vier woningen op het perceel Rozendaal 10 te Monnickendam (hierna: het perceel). Bij datzelfde besluit heeft het college een sloopvergunning verleend. Bij uitspraak van 22 oktober 2003 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem het besluit van 5 september 2003, waarbij het college op de tegen het besluit van 9 april 2003 gemaakte bezwaren heeft beslist, vernietigd. Bij uitspraak van 12 oktober 2004 heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het besluit van 31 december 2003, waarbij het college opnieuw op de tegen het besluit van 9 april 2003 gemaakte bezwaren heeft beslist, vernietigd. Bij besluit van 1 april 2005 heeft het college de tegen het besluit van 9 april 2003 gemaakte bezwaren wat betreft de gevolgde procedure gegrond en voor het overige ongegrond verklaard. Het college heeft daarbij het volgende besloten: 1. met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO vrijstelling te verlenen voor de bouw van vier woningen met garages en het wijzigen van een gedeelte van de bestemming groenvoorziening ten behoeve van het achterpad aan de Rozendaal 10 te Monnickendam; 2. met toepassing van artikel 50, vierde lid, van de Woningwet de aanhoudingsplicht te doorbreken; 3. vrijstelling te verlenen van artikel 2.5.17 van de bouwverordening van de gemeente Waterland voor het ontstaan van een tussenruimte tussen twee bouwwerken welke minder dan 1 m breed is; 4. een sloopvergunning te verlenen als bedoeld in artikel 37 van de Monumentenwet 1988 voor de bestaande bebouwing op het perceel; 5. een sloopvergunning te verlenen als bedoeld in artikel 8.1.1 van de bouwverordening van de gemeente Waterland voor de bestaande bebouwing op het perceel; 6. de tekening nr. 2002.02, laatst gewijzigd op 18 maart 2003, en de tekening nr. 2002.03, laatst gewijzigd op 26 januari 2004 waarop de gevelwijzigingen zijn doorgevoerd, in de plaats te stellen van de oorspronkelijke tekening nr. 2002.02, laatst gewijzigd op 18 maart 2003 en tekening nr. 2002.03 van 5 september 2002 behorende bij het primaire besluit; de nieuwe tekeningen worden als zodanig bij dit besluit gevoegd, gewaarmerkt en maken hiermee onderdeel uit van dit besluit; 7. het besluit van 9 april 2003 strekkende tot verlening van een bouwvergunning te handhaven onder verwijzing naar de hiervoor genoemde punten 1,3,4, 5 en 6; 8. aan de bouwvergunning de aanvullende voorwaarde te verbinden dat de garages als zodanig gebruikt dienen te worden en te blijven. Bij uitspraak van 7 december 2005, verzonden op 8 december 2005, heeft de rechtbank de daartegen door appellanten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellant sub 1 bij brief van 5 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en appellanten sub 2 bij brief van 6 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 10 januari 2006, hoger beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 26 januari 2006. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 20 maart 2006 heeft het college van antwoord gediend. Bij besluit van 20 maart 2006 heeft het college aan [vergunninghoudster] bouwvergunning verleend voor het gewijzigd uitvoeren van de op 1 april 2005 verleende bouwvergunning. De wijzigingen betreffen de achtergevelindeling alsmede de kap van één van de woningen. Bij besluit van 7 juli 2006 heeft het college aan [vergunninghoudster] bouwvergunning verleend voor het gewijzigd uitvoeren van de op 1 april 2005 verleende bouwvergunning. De wijzigingen betreffen de gevel- en woningindeling en de gevelstenen en -bekleding. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 augustus 2006 waar appellant sub 1 in persoon, bijgestaan mr. P.J.L.J. Duijsens, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door A.C.M. Mobron, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door haar [directeuren] bijgestaan door mr. J.A.L. Rehbock, advocaat te Amsterdam. 2.    Overwegingen 2.1.    Het bouwplan voorziet in de bouw van vier woningen op het perceel, waarvan één met een inpandige garage. Bij de andere drie woningen is aan de achterzijde een vrijstaande garage geprojecteerd. Onderdeel van het bouwplan is een verbouwing van de zogenoemde kaakberg. Ten behoeve van de toegang tot de garages zal aan de achterzijde van de woningen een pad worden gerealiseerd. Het perceel is gelegen in een gebied dat is aangewezen als beschermd stadsgezicht in de zin van artikel 35 van de Monumentenwet 1988. 2.2.    Ingevolge het bestemmingsplan "Binnenstad 1976" rusten op het perceel de bestemmingen "Eengezinshuizen Ea-IIa", "Tuinen en erven" en "Groenvoorziening". Vast staat dat het bouwplan hiermee niet in overeenstemming is. Teneinde niettemin bouwvergunning te kunnen verlenen, heeft het college met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO vrijstelling verleend. 2.3.    Ingevolge deze bepaling kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van  vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders. 2.4.    Vaststaat dat ten tijde van de beslissing op bezwaar voldaan was aan de formele vereisten voor toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO. Voor zover appellanten sub 2 betogen dat het college geen gebruik mocht maken van de verklaring van geen bezwaar van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 25 januari 2005 omdat ter plaatse in strijd met het streekplan geen archeologisch bodemonderzoek heeft plaatsgevonden, gaat de Afdeling daaraan voorbij. Nu dit betoog eerst in hoger beroep is aangevoerd heeft de rechtbank daarover geen oordeel kunnen geven. Niet valt in te zien dat appellanten dit niet eerder hebben kunnen aanvoeren. 2.5.    De ruimtelijke onderbouwing van het project is neergelegd in het schriftelijk stuk van het gemeentelijk bureau VROM "Ruimtelijke onderbouwing bouwplan Rozendaal 10 te Monnickendam" van 1 juni 2004. Hierin is aangegeven dat de commissie Stads- en dorpsbeheer behoudens enkele opmerkingen akkoord is met het bouwplan en is ingegaan op de relatie van het project met het geldende bestemmingsplan. Vermeld is dat ingevolge de planvoorschriften op het perceel de bouw van woningen met bijgebouwen reeds is toegestaan. Voorts is hierin aangegeven dat de zogenoemde kaakberg en de twee tussenliggende woningen, in de nieuwe situatie respectievelijk aangeduid met de nummers 10c,10a en 10b, de contouren volgen van de bij het bestemmingsplan behorende gevelwandkaart en dat alleen aan de zij- en achtergevel van de kaakberg sprake is van een verhoging van de goothoogte met 5 %, hetgeen volgens de gevelwandkaart is toegestaan. Bij de vierde, meest westelijk gelegen woning, aangeduid met nummer 10, is volgens de ruimtelijke onderbouwing sprake van een grotere verhoging van de goot- en nokhoogte. Deze past binnen de gemeentelijke beleidsregeling die betrekking heeft op verhoging van de goot- en nokhoogte van woonhuizen in de binnenstad van Monnickendam. Tot slot is in de ruimtelijke onderbouwing aangegeven dat het bouwplan wat betreft het bebouwde oppervlak een verruiming betekent van hetgeen op grond van het bestemmingsplan is geoorloofd, doch dat deze verruiming niet in strijd is met de gemeentelijke gedragslijn dat bebouwing niet meer dan een derde deel van het deel van het perceel waaraan de bestemming "Tuinen en erven " is toegekend, mag beslaan. 2.6.    Gelet op de bebouwingsmogelijkheden die het bestemmingsplan "Binnenstad 1976" voor het perceel biedt, kan niet worden geoordeeld dat het bouwplan daarop een ernstige inbreuk maakt. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat de ruimtelijke onderbouwing voldoet aan de eisen die daaraan in dit geval moeten worden gesteld. Het door het college onverplicht ingewonnen advies van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg van 19 februari 2004 waarin uitsluitend ten aanzien van de woning genummerd 10c, de zogenoemde kaakberg, negatief wordt geadviseerd, doet aan het voorgaande niet af nu, naar niet is betwist, het bouwplan wat betreft die woning niet in strijd is met het bestemmingsplan. Het betoog van appellanten sub 2, dat met het bouwplan slechts de belangen van de aanvrager zijn gemoeid, ziet er, naar door het college onweersproken is gesteld, aan voorbij dat het volkshuisvestingsbelang is gediend met een uitbreiding van de woningvoorraad in de gemeente. De eerst ter zitting in hoger beroep door appellant sub 1 geponeerde, niet onderbouwde stelling dat sprake is van een verhoging van de goothoogte met meer dan 5 %, dient buiten beschouwing te blijven. Niet valt in te zien dat appellant sub 1 deze stelling niet eerder heeft kunnen aanvoeren. De Afdeling acht het in strijd met de goede procesorde dat deze stelling eerst in dit stadium van de procedure naar voren wordt gebracht. 2.7.    Gegeven de ingevolge het bestemmingsplan voor het perceel bestaande bebouwingsmogelijkheden bestaat geen grond voor het oordeel dat het bouwplan leidt tot een onaanvaardbaar verlies van privacy, uitzicht en lichtinval in de op het aangrenzende perceel gesitueerde woning en tuin van appellant sub 1. De omstandigheid dat het bouwplan voorziet in een verhoging van de zijgevel van het pand nr. 10c op korte afstand van het raam in de zijgevel van de woning van appellant sub 1, noch de omstandigheid dat de garage achter de woning nr. 10b wordt voorzien van een kap, leidt tot een ander oordeel. Het college heeft met juistheid in aanmerking genomen dat, daargelaten dat de lichtinval door het raam ook in de bestaande situatie reeds was beperkt, het raam niet is gesitueerd in een verblijfsruimte maar in de hal van de woning. Wat betreft de garage staat vast dat de planvoorschriften een goothoogte van een bijgebouw van 3 m toelaten en voorschrijven dat daarop een kap met een dakhelling van 45-50º dient te worden geplaatst. Het in het bouwplan voorziene balkon en de teruggelegen glazen pui op de eerste verdieping van de woning nr. 10c bieden weliswaar zicht op het perceel van appellant sub 1, maar gelet op de omvang van dat perceel, kan niet worden staande gehouden dat het verlies van privacy zodanig groot is dat het college niet in redelijkheid vrijstelling voor het bouwplan heeft kunnen verlenen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het bestemmingsplan niet in de weg staat aan de realisering van een woning op deze locatie en evenmin aan de gekozen situering van het balkon.    Het betoog van appellanten sub 2 dat gevreesd moet worden voor schade aan hun eigendommen tengevolge van het gebruik van de op het perceel aangelegde toegangsweg tot de garages, kan niet leiden tot het ermee beoogde doel. Niet aannemelijk is gemaakt dat het gebruik van de toegangsweg zodanige schade tot gevolg zal hebben. Hun betoog dat niet duidelijk is wie voor zodanige schade aansprakelijk kan worden gehouden nu niet duidelijk is of de weg moet worden aangemerkt als een openbare weg in de zin van de Wegenwet, valt buiten de omvang van het hier aan orde zijnde geding en dient buiten bespreking te blijven. 2.8.    De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.9.    Bij besluiten van 20 maart 2006 en 7 juli 2006 heeft het college aan [vergunninghoudster] bouwvergunningen verleend voor het gewijzigd uitvoeren van de op 1 april 2005 verleende bouwvergunning. Deze bouwvergunningen hebben blijkens de daarvan deel uitmakende tekeningen betrekking op de gewijzigde vorm van de kap van de woning nr. 10, in de vergunning abusievelijk aangeduid met 10c, een gedeeltelijke wijziging van woning- en gevelindeling en een gedeeltelijke wijziging van gevelstenen en -bekleding. Het college heeft deze wijzigingen terecht aangemerkt als wijzigingen van ondergeschikte aard van het bij besluit van 1 april 2005 vergunde bouwplan. De hoger beroepen moeten, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht worden mede te zijn gericht tegen de besluiten van 20 maart 2006 en 7 juli 2006. De commissie Stads- en dorpsbeheer heeft ter zake van die besluiten positieve adviezen uitgebracht op 7 februari 2006 en 9 mei 2006. Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen tegen die besluiten eveneens ongegrond. 2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    bevestigt de aangevallen uitspraak; II.    verklaart de beroepen tegen de besluiten van 20 maart 2006 en 7 juli 2006 ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat. w.g. Claessens    w.g. Willems Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2006 412.