Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ1773

Datum uitspraak2006-11-08
Datum gepubliceerd2006-11-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200601745/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 1 juli 2004, nr. BGS/UGE-2004/42426 U, heeft de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de staatssecretaris) de rijksbijdrage educatie 2002 voor appellante (hierna: Haarlem) vastgesteld op € 2.126.766,- en van haar € 518.501,- als onrechtmatig besteed teruggevorderd.


Uitspraak

200601745/1. Datum uitspraak: 8 november 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de gemeente Haarlem, appellante, tegen de uitspraak in zaken nos. AWB 05-1368 en 05-2084 van de rechtbank Haarlem van 23 januari 2006 in het geding tussen: appellante en 1. de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, en 2. de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. 1.    Procesverloop Bij besluit van 1 juli 2004, nr. BGS/UGE-2004/42426 U, heeft de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de staatssecretaris) de rijksbijdrage educatie 2002 voor appellante (hierna: Haarlem) vastgesteld op € 2.126.766,- en van haar € 518.501,- als onrechtmatig besteed teruggevorderd. Bij besluit van 22 februari 2005, nr. CFI/BGS-2005/56195M, heeft de staatssecretaris het daartegen door Haarlem gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij brief van 1 juli 2004, nr. BGS/UGE-2004/16182 U, heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) aan Haarlem meegedeeld dat de stand 'reserveringen/tekort ultimo 2002' in het kader van de rijksbijdrage inburgering nieuwkomers op nihil is vastgesteld. Bij besluit van 12 april 2005, nr. 5331840/05, heeft de minister het daartegen door Haarlem gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 23 januari 2006, verzonden op 25 januari 2006, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) de tegen de voormelde besluiten van 22 februari en 12 april 2005 door Haarlem ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft Haarlem bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 maart 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 30 maart 2006. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 11 mei 2006 heeft de staatssecretaris van antwoord gediend. Bij brief van 16 mei 2006 heeft de minister dat gedaan. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 september 2006, waar Haarlem, vertegenwoordigd door mrs. M. Jaartsveld en J. van der Meer, beiden ambtenaar in haar dienst, de minister, vertegenwoordigd door mr. H.S. Poppens, ambtenaar in dienst van het Ministerie van Justitie, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R.J. Oskam, ambtenaar in dienst van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 2.3.1, eerste lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs (hierna: de WEB), voor zover thans van belang, verstrekt de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen ten behoeve van de educatie jaarlijks aan de gemeenten een rijksbijdrage (hierna: rijksbijdrage educatie).    Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, verstrekt die minister, na overleg met de Ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, aan de gemeenten jaarlijks een rijksbijdrage ten behoeve van educatie, voor zover het de educatieve programma's, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet inburgering nieuwkomers betreft. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot de rijksbijdrage. De in het eerste lid bedoelde rijksbijdrage kan mede worden aangewend ten behoeve van educatieve programma's, als bedoeld in de eerste volzin. 2.1.1.    Ingevolge artikel 4.1.4 van de krachtens voormelde bepaling vastgestelde Uitvoeringsregeling WEB, voor zover thans van belang, dient de gemeente bij de minister voor 1 juli van het jaar, volgend op het jaar waarvoor de middelen aan de gemeente worden verstrekt, een verantwoording in, waaruit blijkt dat de rijksbijdrage educatie door de gemeente in het desbetreffende jaar rechtmatig is besteed, dan wel verplicht.    Ingevolge artikel 4.2.2 kan de rijksbijdrage educatie per gemeente binnen een periode van vijf jaren na de vaststelling door de minister worden ingetrokken of ten nadele van de gemeente worden gewijzigd op de volgende gronden:    a. handelen in strijd met de wettelijke voorschriften, dan wel met de verplichtingen of voorwaarden die op grond van wettelijke regels zijn verbonden aan de rijksbijdrage, bedoeld in de aanhef;    b. handelen in strijd met het controleprotocol, bedoeld in artikel 4.1.4, derde lid, of met de doelstelling van de rijksbijdrage, bedoeld in artikel 1.2.1, eerste lid, van de wet;    c. indien de vaststelling van de rijksbijdrage onjuist was en de gemeente dit wist of behoorde te weten. 2.1.2.    Ingevolge artikel 16 van de Wet inburgering nieuwkomers (hierna: de WIN), voor zover thans van belang, kent de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, na overleg met de ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en van Binnenlandse Zaken, aan de gemeenten jaarlijks een rijksbijdrage toe ten behoeve van de uitvoering van de artikelen 4, 5, 6, eerste lid, onder b en c en 15 (hierna: de rijksbijdrage inburgering). Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot deze rijksbijdrage. 2.1.3.    Ingevolge artikel 1, aanhef, van het krachtens die bepaling vastgestelde Bekostigingsbesluit inburgering nieuwkomers (hierna: het BIN) wordt in dit besluit en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:    (…)    g. beschikking omtrent een inburgeringsprogramma: zowel de vaststelling van een inburgeringsprogramma op grond van artikel 5, eerste lid, van de WIN, als het besluit het vaststellen van een inburgeringsprogramma achterwege te laten, op grond van artikel 5, tweede lid, van de WIN, tenzij uit het besluit anders blijkt;    h. verklaring: de door het bevoegd gezag van een instelling uitgereikte verklaring, bedoeld in artikel 7.4.15, eerste lid, van de WEB.    Ingevolge artikel 2, eerste lid, wordt de rijksbijdrage inburgering berekend op de grondslag van:    a. het aantal door het college van burgemeester en wethouders ontvangen afschriften van verklaringen uitgereikt in het jaar waarop de rijksbijdrage betrekking heeft, en    b. het aantal nieuwkomers ten aanzien van wie het college van burgemeester en wethouders in dat jaar een beschikking omtrent een inburgeringsprogramma heeft genomen.    Ingevolge artikel 3, eerste lid, zoals die bepaling van 30 september 1998 tot en met 31 december 2004 luidde, kan de gemeente, voor zover de in artikel 2 bedoelde rijksbijdrage voor educatieve programma's niet voor deze programma's wordt aangewend, die rijksbijdrage geheel of gedeeltelijk voor de welzijnscomponent aanwenden.    Ingevolge het tweede lid, zoals dat in die periode luidde, kan de gemeente, voor zover de in artikel 2 bedoelde rijksbijdrage voor de welzijnscomponent niet voor deze component wordt aangewend, die rijksbijdrage geheel of gedeeltelijk voor educatieve programma's aanwenden.    Ingevolge het derde lid, zoals dat in die periode luidde, kan de gemeente, voor zover in enig jaar de in artikel 2 bedoelde rijksbijdragen niet voor educatieve programma's of voor de welzijnscomponent worden aangewend, de desbetreffende bedragen:    a. bestemmen voor opleidingen educatie, als bedoeld in artikel 7.3.1 van de WEB voor ten hoogste het bedrag dat overeenkomt met het bedrag van het procentuele aandeel dat de rijksbijdrage voor de educatieve programma's heeft in de som van de beide in dit besluit geregelde rijksbijdragen voor de gemeente;    b. bestemmen voor activiteiten, als bedoeld in artikel 2, onderdeel k, van de Welzijnswet 1994, voor ten hoogste het bedrag dat overeenkomt met het bedrag van het procentuele aandeel dat de rijksbijdrage voor de welzijnscomponent heeft in de som van de beide in dit besluit geregelde rijksbijdragen voor de gemeente;    c. voor het gedeelte, waarvoor onderdeel a of onderdeel b niet is toegepast, reserveren ten behoeve van educatieve programma's of ten behoeve van de welzijnscomponent. Inzake de rijksbijdrage educatie 2.2.    In het besluit van 22 februari 2005 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat uit de door Haarlem ingediende herziene verantwoording rijksbijdrage inburgering nieuwkomers blijkt dat zij in 2002 voor inburgering € 2.331.340,- beschikbaar had, te weten de toegekende rijksbijdrage inburgering voor dat jaar, plus de reservering van het jaar 2001, terwijl € 2.457.454,- is besteed, zodat het tekort € 126.114,- bedroeg. Volgens het besluit brengt artikel 3 van het BIN, gelet op de systematiek van die bepaling en de toelichting erop, met zich dat de rijksbijdrage inburgering in eerste instantie aan dat doel dient te worden besteed en in geval van een tekort eerst de reserves uit de voorgaande jaren dienen te worden aangesproken. Indien dan nog sprake is van een tekort, kunnen de reguliere educatiegelden voor inburgering worden aangewend, echter uitsluitend tot aan de hoogte van het tekort. Aldus mocht slechts maximaal € 126.114,- van de rijksbijdrage educatie voor inburgering worden aangewend. Nu daarvoor € 644.615,- is aangewend, is  € 518.501,- onrechtmatig besteed, en moet dit derhalve door Haarlem worden terugbetaald, aldus dat besluit. 2.2.1.    De staatssecretaris heeft aan dat besluit aldus ten grondslag gelegd dat de gemeente in strijd met artikel 3 van het BIN, zoals dat van 30 september 1998 tot en met 31 december 2004 luidde, heeft gehandeld. Die bepaling, die op de inzet en reservering van de rijksbijdragen inburgering zag, is evenwel bij besluit van 31 augustus 2005 met terugwerkende kracht tot 1 januari 2005 vervangen door een andere regeling (Stb 2005, 425). Dit betekent dat ten tijde van het besluit van 22 februari 2005 van strijd met artikel 3 van het BIN, zoals dat gold van 30 september 1998 tot en met 31 december 2004, geen sprake was en dat besluit een daadkrachtige motivering ontbeert. 2.3.    Het hoger beroep, in zoverre dat is gericht tegen de uitspraak in zaak nr. AWB 05-1368, is reeds hierom gegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Hetgeen de gemeente in hoger beroep verder heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van Haarlem tegen het besluit van de staatssecretaris van 22 februari 2005 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De staatssecretaris dient met inachtneming van het hetgeen hiervoor is overwogen opnieuw op het door de gemeente gemaakte bezwaar te beslissen. Inzake de rijksbijdrage inburgering 2.4.    Bij de brief van 1 juli 2004 heeft de minister Haarlem medegedeeld, als hiervoor vermeld. Niet is gesteld dat deze mededeling de uitoefening van enige publiekrechtelijke bevoegdheid betreft. Overigens is evenmin gebleken dat de minister met de mededeling heeft beoogd enig rechtsgevolg in het leven te roepen. De mededeling behelst aldus geen besluit, waartegen bezwaar kon worden gemaakt. 2.5.    Het hoger beroep, voor zover tegen de uitspraak in zaak nr. AWB 05-2084 gericht, is reeds daarom gegrond. Die uitspraak dient ook in zoverre te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank door Haarlem tegen het besluit van 12 april 2005 ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren, dat besluit vernietigen, het bezwaar tegen de brief van de minister van 1 juli 2004 niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat haar uitspraak in zoverre in de plaats van het vernietigde besluit treedt. 2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 23 januari 2006, in de zaken AWB 05-1368 en 05-2084; II.    verklaart de door Haarlem in deze zaken bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond; III.    vernietigt de besluiten van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 22 februari 2005, kenmerk CFI/BGS-2005/56195M en de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 12 april 2005, kenmerk 5331840/05; IV.    verklaart het door Haarlem tegen het besluit van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 12 april 2005, kenmerk 5331840/05, gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk; V.    bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en dr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb    w.g. Larsson-van Reijsen Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2006 344.