Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ1880

Datum uitspraak2006-11-02
Datum gepubliceerd2006-11-10
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsMiddelburg
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 06/2391
Statusgepubliceerd


Indicatie

Somalië / interim measures / ongewenstverklaring. Eiser, van Somalische afkomst en behorend tot de Reer Hamar, is ongewenst verklaard; de vergunning “voortgezet verblijf” is ingetrokken. Het geschil spitst zich toe op de meeromvattende beschikking in relatie met de door het EHRM getroffen interim measures. Eiser is van oordeel dat de interim measures betrekking hebben op artikel 3 EVRM. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat ten aanzien van de getroffen interim measures (slechts) sprake is van een tijdelijke belemmering. Voorts staat verweerder op het standpunt dat feitelijke uitzetting naar Somalië kan plaatsvinden. Na akkoord van de minister hebben volgens verweerder inmiddels al daadwerkelijke uitzettingen plaatsgevonden, gebruikmakend van een EU-document, via de Dubai-route. De rechtbank is onder verwijzing naar Afdelingsuitspraken 200508683/1 van 6 januari en 200508639/1 van 20 januari 2006 van oordeel dat de tijdelijke belemmering als gevolg van de getroffen interim measures los staat van de beoordeling of verweerder gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot ongewenstverklaring. De rechtbank stelt tevens vast dat verweerder eiser niet zal uitzetten zolang de interim measures gelden. Ten aanzien van verweerders stelling met betrekking tot (recente) daadwerkelijke uitzettingen naar Somalië gaat de rechtbank er vanuit dat deze uitgezette personen niet behoorden tot de door de interim measures beschermde categorie. Beroep ongegrond.


Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage sector bestuursrecht vreemdelingenkamer, enkelvoudig nevenzittingsplaats Middelburg __________________________________________________ UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht __________________________________________________ Reg.nr : AWB 06/2391 V 200.743.7558 Inzake : [eiser], eiser, gemachtigde mr. F.A.M. te Braake, advocaat te Goes, tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde mr. R.R. Berkhout, medewerker bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst. I. Procesverloop Eiser heeft gesteld dat hij is geboren op [geboortedatum] 1983 en dat hij de Somalische nationaliteit bezit. Hij verblijft naar eigen zeggen sedert 16 november 1999 als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland. Bij besluit van 30 mei 2000 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling’ (amv), welke vergunning tweemaal is verlengd tot 23 november 2002. Met ingang van 7 april 2003 is deze verblijfsvergunning gewijzigd in een verblijfsvergunning onder de beperking ‘voortgezet verblijf’, geldig tot 25 oktober 2006. Bij besluit van 28 mei 2004 heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning ingetrokken en is eiser ongewenst verklaard. Het door eiser ingediende bezwaarschrift is bij besluit van 9 november 2004 ongegrond verklaard. Het hiertegen door eiser ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittings- plaats Middelburg, van 12 mei 2005 (AWB 04/50831) gegrond verklaard, waarbij het bestreden besluit is vernietigd en verweerder is opgedragen een nieuw besluit te nemen. Op 28 oktober 2005 is eiser in de gelegenheid gesteld gehoord te worden door een ambtelijke commissie. Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 6 januari 2006 het bezwaarschrift andermaal ongegrond verklaard. Op 10 januari 2006 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 1 juni 2006. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Bij beslissing van 14 juni 2006 van deze rechtbank is het onderzoek in onderhavige procedure heropend om verweerder in de gelegenheid te stellen schriftelijk te reageren op nadere vragen van de rechtbank. Verweerder heeft bij brief van 30 juni 2006 gereageerd. Vervolgens heeft eiser bij schrijven van 18 juli 2006 hierop gereageerd. Partijen hebben er vervolgens mee ingestemd dat zonder nadere zitting uitspraak wordt gedaan als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten. II. Overwegingen 1. Ingevolge artikel 19 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in samenhang met artikel 18, eerste lid, onder e van deze wet kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 worden ingetrokken indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid. Ingevolge artikel 27, eerste lid, aanhef en onder b, juncto artikel 27, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, heeft de beschikking waarbij de verleende verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 wordt ingetrokken, van rechtswege tot gevolg dat de vreemdeling Nederland uit eigen beweging dient te verlaten binnen de in artikel 62 van de Vw 2000 gestelde termijn, bij gebreke waarvan de vreemdeling kan worden uitgezet. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan de vreemdeling door Onze Minister ongewenst worden verklaard indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem terzake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd. In artikel 3.86, eerste lid, aanhef en onder d, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) kan de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet wegens gevaar voor de openbare orde, indien de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf, een taakstraf of de maatregel, bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht, dan wel het buitenlandse equivalent daarvan, is opgelegd en het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van die straf of maatregel ten minste gelijk is aan de in het tweede lid bedoelde norm. In het tweede lid van dit artikel is, voor zover hier van belang, bepaald dat de in het eerste lid onder d, bedoelde norm bij een verblijfsduur van ten minste 3 jaar maar minder dan 4 jaar, 9 maanden bedraagt. Ingevolge artikel 3.86, vierde lid, van het Vb 2000 (ongewijzigd) wordt onder verblijfsduur verstaan: de duur van het rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a, tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000 of als Nederlander, direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd of aangevangen. Het beleid met betrekking tot de intrekking van de vergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 wegens gevaar voor openbare orde is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) in deel B, hoofdstuk B1/2.2.4. 2. Bij de beoordeling van het beroep neemt de rechtbank de volgende feiten in aanmerking: Eiser, van Somalische nationaliteit en behorend tot de Reer Hamar bevolkingsgroep, verblijft sedert 16 november 1999 als vreemdeling in Nederland. Bij aanvraag van 23 november 1999 heeft hij verzocht om toelating als vluchteling. Op 30 mei 2000 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen en eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling”. De met ingang van 23 november 1999 jaarlijks verleende en nadien verlengde verblijfsvergunning is met ingang van 7 april 2003 gewijzigd in een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verband houdende met voortgezet verblijf, geldig tot 25 oktober 2006. Blijkens een uittreksel van 4 februari 2004 uit het Justitieel Documentatieregister is eiser op 28 januari 2003 veroordeeld tot 70 uur werkstraf subsidiair 35 dagen hechtenis en tot een schadevergoeding van ? 40,99 subsidiair 1 dag hechtenis, respectievelijk voor openlijke geweldpleging en geweld tegen goederen. Bij uitspraak van 24 december 2003 -onherroepelijk geworden op 8 januari 2004- is betrokkene wegens een poging tot doodslag met als pleegdatum 3 september 2003 en het handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, veroordeeld tot 18 maanden gevangenisstraf waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar met bijzondere voorwaarden. Bij uitspraak van deze rechtbank van 12 mei 2005 (AWB 04/50831) is verweerders besluit van 9 november 2004 vernietigd en is bepaald dat verweerder een nieuw besluit op het bezwaarschrift dient te nemen. De rechtbank oordeelde dat verweerder de door eiser gestelde huidige onveilige situatie in (Noord-)Somalië diende te betrekken bij de beoordeling van de ongewenstverklaring. 3. Verweerder heeft in het thans bestreden besluit zijn standpunt gehandhaafd dat de verblijfsvergunning op goede gronden is ingetrokken en dat eiser op goede gronden ongewenst is verklaard. Ten aanzien van eisers beroep op artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is verweerder van oordeel dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Somalië een reële kans loopt op schending van dit artikel. Een reëel risico op schending van genoemd artikel blijkt evenmin uit de interim measures van de President van het Europees Hof voor de rechten van de Mens (EHRM) van 3 mei 2004 en 31 augustus 2004, aldus verweerder. Dat eiser behoort tot de Reer Hamar, op jonge leeftijd uit zijn herkomstland zou zijn vertrokken en zich niet meer zou kunnen aanpassen in zijn land van herkomst, leidt niet tot een ander oordeel. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van specifiek op zijn persoon gerichte daden of dat hij in een situatie verkeert die wezenlijk afwijkt van de situatie waarin andere leden van de Reer Hamar in Somalië verkeren. Gelet hierop voldoet eiser niet aan het individualiseringsvereiste, aldus verweerder. 4. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat verweerder op de datum van het bestreden besluit opnieuw had dienen te toetsen aan de glijdende schaal. Daarnaast had er een belangenafweging plaats moeten vinden waarbij eisers afkomst en het risico op schending van artikel 3 van het EVRM was meegenomen. Eiser verblijft al geruime tijd in Nederland; hij heeft op 8-jarige leeftijd Somalië verlaten. Hij spreekt de taal niet meer, heeft er geen familie meer noch huisvesting of andere voorzieningen. Deze omstandigheden zijn niet uitdrukkelijk meegewogen, aldus eiser. Eiser is van mening dat hij ten aanzien van artikel 3 van het EVRM wel aan het individualiseringsvereiste heeft voldaan. Bij brief van 19 mei 2006 heeft eiser gesteld dat hij inmiddels met een Nederlandse vriendin samenwoont met wie hij in het huwelijk wenst te treden. Eiser is voorts van mening dat de overweging in het bestreden besluit, dat het niet aannemelijk is dat eiser in Somalië iets zal overkomen, in strijd is met het categoriale beschermingsbeleid dat de Minister ten aanzien van Somalië voert. Tenslotte is eiser van oordeel dat hij door verweerder gehoord had moeten worden, althans dat de hoorzitting van 28 oktober 2005 aangehouden had moeten worden vanwege eisers vervoersproblemen. 5. Bij beslissing van 14 juni 2006 van deze rechtbank is het onderzoek in onderhavige procedure heropend. Verweerder is door de rechtbank in de gelegenheid gesteld om schriftelijk te reageren op de vraag of de door de President van het EHRM afgekondigde interim measures ten aanzien van enkele Somalische vreemdelingen in casu gevolgen heeft voor het bestreden besluit in verband met de uitzetbaarheid van eiser. Daarbij diende verweerder tevens de omstandigheid te betrekken dat eiser in beginsel behoort tot de categorie personen op wie het op 24 juni 2005 afgekondigde categoriaal beschermingsbeleid van toepassing is. 6. Verweerder heeft zich in zijn reactie van 30 juni 2006 op het standpunt gesteld dat ten aanzien van de door de President van het EHRM getroffen interim measures sprake is van een tijdelijke feitelijke belemmering voor uitzetting. Deze feitelijke belemmering doet niet af aan verweerders voornemen om, zodra deze is opgeheven, tot uitzetting over te gaan. Dat er thans een categoriaal beschermingsbeleid bestaat voor sommige delen van Somalië leidt niet tot een ander oordeel, aldus verweerder. In het kader van de ongewenstverklaring wordt alleen getoetst aan internationale verplichtingen. Het voeren van categoriale bescherming betreft nationaal beleid, waarvoor het nationale openbare orde beleid geldt. Bovendien ziet het beleid van categoriale bescherming niet op eiser vanwege de gebleken contra-indicaties. Verweerder is voorts van oordeel dat de aan het beleid van categoriale bescherming ten grondslag liggende feiten en omstandigheden niet tot het oordeel leiden dat in geval van gedwongen uitzetting van eiser naar Somalië, sprake is van een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Voorts merkt verweerder op dat feitelijke uitzetting naar Somalië kan plaatsvinden middels een EU-document via onder andere de Dubai route; hiervoor is een akkoord van de Minister vereist. 7. Eiser heeft zich bij schrijven van 18 juli 2006 op het standpunt gesteld dat de interim measures van de President van het EHRM betrekking hebben op artikel 3 van het EVRM. Bovendien erkent de Minister door het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid dat eiser, behorend tot de Reer Hamar, in Somalië het reële risico loopt slachtoffer te worden van de in artikel 3 van het EVRM bedoelde handelingen. 8. De rechtbank overweegt het volgende. 9. De rechtbank stelt voorop dat de door eiser eerst bij brief van 19 mei 2006 gestelde nieuwe omstandigheid dat hij inmiddels met zijn Nederlandse vriendin samenwoont met wie hij in het huwelijk hoopt te treden, gelet op de ex-tunc toetsing van het bestreden besluit, niet bij de onderhavige beoordeling kan worden betrokken. 10. De rechtbank volgt niet eisers stelling dat hij nogmaals uitgenodigd had moeten worden voor een nieuwe hoorzitting. Zij overweegt hiertoe dat verweerder eiser bij brief van 22 september 2005 heeft uitgenodigd voor een ambtelijke hoorzitting op 28 oktober 2005, hetgeen daarvoor telefonisch was overeengekomen met de gemachtigde van eiser. Eiser is vanwege vervoersproblemen niet verschenen op de hoorzitting, maar eisers gemachtigde, die wel op deze zitting aanwezig was, heeft niet verzocht om aanhouding. Gelet hierop was er naar het oordeel van de rechtbank voor verweerder geen aanleiding om eiser in de gelegenheid te stellen nogmaals te worden gehoord. 11. Dat verweerder in het bestreden besluit opnieuw had moeten kijken naar de glijdende schaal omdat het bij een besluit op bezwaar een volledige heroverweging betreft, wordt door de rechtbank evenmin gevolgd. Blijkens artikel 3:86, vierde lid van het Vb 2000, wordt voor de toepassing van het tweede lid (de glijdende schaal) onder verblijfsduur verstaan: de duur van het rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000 of als Nederlander, direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd of aangevangen. De rechtbank verwijst daarbij tevens naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Middelburg, van 12 mei 2005. Weliswaar kan er naar het oordeel van de rechtbank met betrekking tot een ongewenstverklaring als de onderhavige een bredere belangenafweging plaatsvinden, maar de stelling dat er bij eiser geen sprake is van recidive is hiertoe niet voldoende. Bovendien neemt de rechtbank hierbij in aanmerking dat uit het procesdossier blijkt dat eiser op 18 juni 2005 nog een strafbaar feit heeft gepleegd. Dat eiser hiervoor nog niet onherroepelijk is veroordeeld maakt het vorenstaande niet anders. 12. Ten aanzien van eisers beroep op het bepaalde in artikel 3 van het EVRM is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft overwogen dat in het geval van eiser niet gebleken is van een reëel en voorzienbaar risico dat juist hij bij terugkeer naar het land van herkomst zal worden onderworpen aan een door dit artikel, dan wel artikel 3 van het Anti-Folterverdrag, verboden behandeling. Gelet op het uit de jurisprudentie van het EHRM met betrekking tot artikel 3 van het EVRM blijkende individualiseringsvereiste kan de algemene situatie in (Noord-)Somalië niet leiden tot de conclusie dat op grond daarvan alleen al sprake is van een risico op schending ervan. Voorts heeft verweerder, anders dan eiser stelt, daarbij wel de door eiser naar voren gebrachte omstandigheden betrokken dat hij behoort tot de Reer Hamar, dat hij reeds op jonge leeftijd uit Somalië is vertrokken en dat hij zich niet meer zou kunnen aanpassen in zijn land van herkomst. Verweerder heeft in dit verband terecht overwogen dat er geen concrete aanknopingspunten zijn dat juist eiser op grond daarvan problemen zou kunnen ondervinden. 13. Evenmin hebben de door de President van het EHRM getroffen voorlopige maatregelen voor verweerder aanleiding hoeven vormen om in dit verband tot een ander oordeel te komen. Voor zover eiser heeft betoogd dat uit het vaststellen van interim measures door het EHRM blijkt dat de situatie in Somalië dermate verslechterd is dat aannemelijk is, dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, volgt de rechtbank eiser hierin niet. Gelet op de uitspraak van het EHRM van 6 februari 2003, in de zaak Mamatkulov, gepubliceerd in JV 2003,237 overweegt de rechtbank dat de afkondiging van een interim measure door het EHRM, niet in alle gevallen betekent dat uitzetting naar het land van herkomst een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling impliceert. Immers, in die zaak is – na de aanvankelijke afkondiging van een interim measure – door het EHRM geoordeeld dat uitzetting niet in strijd was met artikel 3 van het EVRM. Derhalve kan aan de omstandigheid dat op grond van algemene informatie over Somalië interim measures zijn getroffen voor vreemdelingen die tot een bepaalde minderheidsgroep horen, niet de conclusie worden verbonden dat het EHRM het individualiseringsvereiste niet langer stelt. 14. De enkele omstandigheid dat eiser in beginsel tot de categorie van personen behoort, op wie het categoriale beschermingsbeleid van toepassing is, biedt op zichzelf geen grond om te oordelen dat verweerder had moeten aannemen dat hij bij terugkeer naar Somalië het risico loopt op een behandeling als beschreven in artikel 3 van het EVRM. De rechtbank verwijst in dit verband onder meer naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 28 mei 2004, 24 maart 2005 en 6 januari 2006 (JV 2004/278 en JV 2005/192 en JV 2006, 189). 15. Ten aanzien van de uitzetbaarheid van eiser in het kader van artikel 27, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 overweegt de rechtbank als volgt. Zoals de Afdeling heeft overwogen in bovengenoemde uitspraak van 6 januari 2006 alsmede in de uitspraak van 20 januari 2006 (JV 2006,104), staat de door de President van het EHRM getroffen voorlopige maatregel, gelet op het algemene karakter van de eraan ten grondslag gelegde motivering, weliswaar vooralsnog in de weg aan uitzetting naar Noord-Somalië van vreemdelingen van Somalische nationaliteit, doch vormt deze maatregel slechts een tijdelijke belemmering voor uitzetting en staat deze los van de beslissing omtrent toelating. De rechtbank is onder verwijzing naar deze jurisprudentie met verweerder van oordeel dat deze tijdelijke belemmering los staat van de beoordeling of verweerder gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot ongewenstverklaring. Tevens stelt de rechtbank op grond van verweerders reactie van 30 juli 2006 vast dat eiser, zolang deze interim measures gelden, niet zal worden uitgezet naar Somalië. De stelling van verweerder dat feitelijke uitzetting naar Somalië via onder andere de Dubai route kan plaatsvinden en dat reeds geslaagde uitzettingen hebben plaatsgevonden acht de rechtbank voor eiser niet relevant. De rechtbank gaat er vanuit dat deze uitgezette personen niet behoorden tot de door de interim measures beschermde groep. 16. Gelet op het voorgaande overwogene is het beroep ongegrond. 17. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de rechtbank niet gebleken. III. Uitspraak De rechtbank ’s-Gravenhage, verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan en uitgesproken in het openbaar op 2 november 2006 door mr. C. van Boven-Hartogh, rechter, in tegenwoordigheid van H.J.J.M. Backx, griffier. De griffier, de rechter, Rechtsmiddel Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Afschrift verzonden op