Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ1914

Datum uitspraak2006-07-04
Datum gepubliceerd2006-12-04
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20-010154-05
Statusgepubliceerd


Indicatie

KB-Lux zaak: verwerping niet-ontvankelijkheidsverweren.


Uitspraak

Parketnummer: 20-010154-05 Uitspraak : 4 juli 2006 TEGENSPRAAK Gerechtshof 's-Hertogenbosch meervoudige kamer voor strafzaken Arrest gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 13 juli 2005 in de strafzaak met parketnummer 01-089121-01 tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1941, wonende te [woonplaats], [adres]. Hoger beroep De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de eerste rechter zal vernietigen, bewezen zal verklaren hetgeen onder 1 en 2 ten laste is gelegd en verdachte deswege zal veroordelen tot een geldboete van EUR 18.000,--, subsidiair vervangende hechtenis. Vonnis waarvan beroep Het beroepen vonnis zal worden vernietigd reeds omdat de weergave van hetgeen door de eerste rechter bewezen is verklaard op het in het vonnis opgenomen afgestreepte afschrift van de dagvaarding, onleesbaar is. Tenlastelegging Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - ten laste gelegd dat: 1. zij, op of omstreeks 6 maart 1997 en/of op of omstreeks 27 augustus 1997 en/of op of omstreeks 14 december 1998, althans op verschillende tijdstippen, althans eenmaal, in de periode van 6 maart 1997 tot en met 14 december 1998, in de gemeente 's-Hertogenbosch, althans (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer rechtspersonen en/of een of meer natuurlijke personen, althans alleen, (telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten (een) aangifte(n) voor de inkomstenbelasting over de/het ja(a)r(en) 1995 en/of 1996 en/of 1997 en/of vermogensbelasting over de/het ja(a)r(en) 1996 en/of 1997 en/of 1998 (telkens) onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, althans heeft doen of laten doen, immers heeft/hebben zij, verdachte, en/of haar mededader(s), (telkens) opzettelijk op die/dat bij de inspecteur der belastingen te 's-Hertogenbosch ingeleverde aangifte(n) voor de inkomstenbelasting over het/de ja(a)r(en) 1995 en/of 1996 en/of 1997 en/of vermogensbelasting over de/het ja(a)r(en) 1996 en/of 1997 en/of 1998 (telkens) geen of een onjuist bedrag aan (buitenlandse) rente-inkomsten en/of het saldo/de saldi inzake (een) bankrekening(en) bij de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (met de/het rekeningnummer(s) [rekeningnummer]) opgegeven, terwijl (respectievelijk) - daarvan (telkens) het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven en/of - dat feit er (telkens) toe heeft gestrekt, dat te weinig belasting werd geheven; 2. zij, op of omstreeks 11 augustus 1999, althans in de maand augustus 1999, in de gemeente 's-Hertogenbosch, althans (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer rechtspersonen en/of een of meer natuurlijke personen, althans alleen, (telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten (een) aangifte(n) voor de inkomstenbelasting over de/het ja(a)r(en) 1998 en/of vermogensbelasting over de/het ja(a)r(en) 1999 (telkens) onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, althans heeft doen of laten doen, immers heeft/hebben zij, verdachte, en/of haar mededader(s), (telkens) opzettelijk op die/dat bij de inspecteur der belastingen te 's-Hertogenbosch ingeleverde aangifte(n) voor de inkomstenbelasting over het/de ja(a)r(en) 1998 en/of vermogensbelasting over de/het ja(a)r(en) 1999 (telkens) geen of een onjuist bedrag aan (buitenlandse) rente-inkomsten en/of het saldo/de saldi inzake (een) bankrekening(en) bij de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (met de/het rekeningnummer(s) [rekeningnummer]) opgegeven en/of vermeld, althans heeft/hebben doen of laten opgeven en/of vermelden, terwijl dat feit er (telkens) toe heeft gestrekt, dat te weinig belasting werd geheven. Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie Op de gronden als in de door hem overgelegde pleitnotities vervat, heeft de raadsman bepleit dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard. De raadsman heeft daartoe ook gewezen op de door hem in eerste aanleg overgelegde pleitnotities. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat – naar het hof de verweren verstaat -: A. het in artikel 6 EVRM bedoelde recht van verdachte op een openbare behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn is geschonden. B. het bewijs, te weten de documenten en microfiches van de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg, bij het opsporingsonderzoek in België, welke later aan de Nederlandse autoriteiten is overgedragen, op onrechtmatige wijze is verkregen; C. het gelijkheidsbeginsel is geschonden, nu het openbaar ministerie jegens de echtgenoot van verdachte, die ook in het strafrechtelijk onderzoek was betrokken, een kennisgeving van niet verdere vervolging heeft uitgedaan. Het hof zal de verweren bespreken onder D. tot en met G. D. Ten aanzien van het onder A. weergegevene, overweegt het hof als volgt. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen. In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 30 oktober 2001, zijnde de datum waarop de woning van verdachte is doorzocht en zij voor de eerste maal als verdachte is gehoord. Op 13 juli 2005 heeft de rechtbank ‘s-Hertogenbosch vonnis gewezen, derhalve ruim 3 jaar en 8 maanden later. Naar het oordeel van het hof is het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn geschonden. Bij dit oordeel heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak, de vraag of verdachte al dan niet preventief is gedetineerd en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld. Het hof merkt in dit verband op dat de behandeling in eerste aanleg niet is afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de hiervoor genoemde termijn, terwijl het hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht, die deze overschrijding rechtvaardigen. Bij afweging van de betrokken belangen, te weten het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van de redelijke termijn behoudt bij normhandhaving door berechting enerzijds en anderzijds het belang van de verdachte bij het verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, zou een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie geen passende reactie vormen. Het verweer wordt derhalve verworpen. E. Ten aanzien van het onder B. weergegevene, overweegt het hof als volgt. E.1. De Belgische justitie is - zonder wetenschap of bemoeienis van Nederlandse opsporingsambtenaren of ambtenaren van het openbaar ministerie – op enig moment in 1995 in het bezit gekomen van documenten en microfiches van de Kredietbank Luxembourg, en wel via een inbeslagname in een justitieel onderzoek. De Belgische belastingdienst heeft vervolgens in 2000 de gegevens, voorzover die betrekking hebben op Nederlandse belastingplichtigen, ter beschikking gesteld van de Nederlandse Belastingdienst. Op grond hiervan is vervolgens in Nederland een opsporingsonderzoek gestart naar onder andere verdachte. Het door het hof gebezigde bewijsmateriaal is in het kader van dat onderzoek verkregen. Het hof is van oordeel dat onder de genoemde omstandigheden de Nederlandse autoriteiten erop mochten vertrouwen dat de gegevens rechtmatig door de Belgische autoriteiten zijn verkregen en derhalve op die startinformatie mochten afgaan in die zin dat op grond van de daardoor gerezen verdenking een opsporingsonderzoek in Nederland mocht worden ingesteld en dat, ook al zou later blijken dat aan de verkrijging van die informatie in België enig gebrek zou kleven, zulks niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn strafvervolging kan leiden. Hetgeen in het verweer is aangevoerd (dat de documenten en de microfiches zouden zijn gestolen door personeel van de Kredietbank Luxembourg) leidt tot geen andere conclusie. Immers, niet valt in te zien welk rechtens te beschermen belang van verdachte door deze beweerdelijke onrechtmatigheid vanwege de (Belgische en/of Nederlandse) overheid is geschonden, nu deze diefstal zou hebben plaatsgevonden door natuurlijke personen in een bedrijf in het buitenland dat toebehorende aan een ander dan aan verdachte. E.2. De raadsman heeft in hoger beroep nog betoogd dat het niet is uit te sluiten dat in het zogenaamde “Rekeningenproject”, van welk project de onderhavige strafzaak tegen verdachte deel uit maakt, eveneens sprake is van onrechtmatig handelen jegens verdachte door de Nederlandse overheid. Het hof overweegt hieromtrent dat gebleken noch aannemelijk is geworden dat het openbaar ministerie kennis heeft gehad van de vermeende onrechtmatigheden in België. De van de zijde van de verdachte daartoe aangevoerde omstandigheden zijn op grond van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet aannemelijk geworden. De enkele verwijzing van de raadsman naar een zinsnede uit een krantenartikel is voor het hof geen aanleiding om hierover een ander standpunt in te nemen. Het hof verwerpt het verweer. E.3. De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bij pleidooi het hof nogmaals verzocht om in dit verband nader onderzoek te doen en een zestal getuigen te horen over de wijze waarop en de omstandigheden waaronder de Belgische justitie aan het bewijsmateriaal is gekomen dan wel over de vraag of en zo ja, in hoeverre de Nederlandse autoriteiten binnen het zogenaamde Rekeningenproject onrechtmatig hebben gehandeld. Het hof overweegt dat de noodzaak niet is gebleken en wijst dit verzoek af, onder verwijzing naar de hiervoor onder E.1. en E.2. reeds weergegeven overwegingen. F. Ten aanzien van het onder C. weergegevene, overweegt het hof als volgt. Dit niet-ontvankelijkheidsverweer treft geen doel omdat het, krachtens het in artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel, aan het openbaar ministerie is om te beslissen of - en zo ja - wie vervolgd wordt. Slechts indien zou blijken dat het openbaar ministerie bij zijn vervolgingsbeslissing zou handelen in strijd met de wet, een verdrag, of enig beginsel van een goede procesorde, zou dit de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kunnen raken. Het bestaan van een dergelijke situatie is uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk geworden. Daarbij heeft het hof rekening gehouden met het feit dat de belastingwetgeving voor gehuwden bepaalt dat aangifte dient te geschieden door de partner met het hoogste arbeidsinkomen, in casu verdachte. Het stond het openbaar ministerie derhalve vrij om te beslissen tot strafrechtelijke vervolging van verdachte en niet (tevens) van haar echtgenoot. Het hof verwerpt het verweer. G. Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd of anderszins aannemelijk zijn geworden die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging. Bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en onder 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat: 1. zij, op of omstreeks 6 maart 1997 en op of omstreeks 27 augustus 1997 en op of omstreeks 14 december 1998, in de gemeente 's-Hertogenbosch, telkens opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten aangiften voor de inkomstenbelasting over de jaren 1995 en 1996 en 1997 en vermogensbelasting over de jaren 1996 en 1997 en 1998 telkens onjuist en onvolledig heeft gedaan, immers heeft zij, verdachte, telkens opzettelijk op die bij de inspecteur der belastingen te 's-Hertogenbosch ingeleverde aangiften voor de inkomstenbelasting over de jaren 1995 en 1996 en 1997 en vermogensbelasting over de jaren 1996 en 1997 en 1998 telkens geen bedrag aan buitenlandse rente-inkomsten en geen saldo inzake een bankrekening bij de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg, met het rekeningnummer [rekeningnummer], opgegeven, terwijl - daarvan telkens het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven of - dat feit er telkens toe heeft gestrekt, dat te weinig belasting werd geheven; 2. zij, op of omstreeks 11 augustus 1999, in de gemeente 's-Hertogenbosch, telkens opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten aangiften voor de inkomstenbelasting over het jaar 1998 en vermogensbelasting over het jaar 1999 telkens onjuist en onvolledig heeft gedaan, immers heeft zij, verdachte, telkens opzettelijk op die bij de inspecteur der belastingen te 's-Hertogenbosch ingeleverde aangiften voor de inkomstenbelasting over het jaar 1998 en vermogensbelasting over het jaar 1999 geen bedrag aan buitenlandse rente-inkomsten en geen saldo inzake een bankrekening bij de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg, met het rekeningnummer [rekeningnummer], opgegeven, terwijl dat feit er telkens toe heeft gestrekt, dat te weinig belasting werd geheven. Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan wordt vrijgesproken. Het hof leest verbeterd tussen de zinsdelen “rente-inkomsten en” en “saldo inzake” in de negende regel van de bewezenverklaring onder 1 en in de zevende/achtste regel van de bewezenverklaring onder 2, in het woord “geen”. Nu het slechts grammaticale verbeteringen betreft, is verdachte door deze verbetering niet in haar belangen geschaad. Door het hof gebruikte bewijsmiddelen Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht. Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd. Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft. Strafbaarheid van het bewezen verklaarde Het bewezen verklaarde onder 1 is ten aanzien van de pleegdata op of omstreeks 6 maart 1997 en op of omstreeks 27 augustus 1997 voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 68 (zoals dat luidde ten tijde van het bewezen verklaarde), eerste lid, aanhef en onder a, en laatste volzin, en tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen juncto artikel 57, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Het bewezen verklaarde onder 1 is ten aanzien van de pleegdatum op of omstreeks 14 december 1998 voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 69 (zoals dat luidde ten tijde van het bewezen verklaarde), tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, juncto artikel 57, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Het bewezen verklaarde onder 2 is voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 69 (zoals dat luidde ten tijde van het bewezen verklaarde), tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, juncto artikel 57, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. Strafbaarheid van de verdachte Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde. Op te leggen straf Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Het hof rekent het verdachte zwaar aan dat zij met haar handelwijze de Staat en daarmee indirect de Nederlandse samenleving, gedurende enkele jaren ernstig financieel nadeel heeft toegebracht. Het hof ziet anderzijds in de termijnoverschrijding, zoals hiervoor onder D weergegeven, aanleiding een lagere straf op te leggen dan het hof zonder deze verdragsschending zou hebben opgelegd. Het hof is van oordeel dat voor het bewezen verklaarde een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, alsmede een geldboete van EUR 20.000,-- passend zou zijn, doch in verband met de hiervoor geconstateerde schending van het recht van de verdachte op een openbare behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn acht het hof de door de eerste rechter opgelegde straf, een werkstraf van 120 uren en een geldboete ad EUR 18.000,--, op zijn plaats. Echter, gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals die ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gebracht, in het bijzonder gelet op de zorgtaken die verdachte op zich heeft genomen ten aanzien van haar zieke echtgenoot, ziet het hof aanleiding om de taakstraf in casu niet op te leggen. In het achterwege laten van deze straf ziet het hof reden om, teneinde recht te doen aan de ernst van de feiten, een hogere geldboete opleggen als hierna te melden. Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Toepasselijke wettelijke voorschriften De beslissing is gegrond op de artikelen 68 en 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de artikelen 23, 24, 24c en 57 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde. BESLISSING Het hof: Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht. Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het onder 1 en onder 2 ten laste gelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het onder 1 en onder 2 bewezen verklaarde oplevert: 1. ? ten aanzien van de pleegdata op of omstreeks 6 maart 1997 en op of omstreeks 27 augustus 1997: Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, meermalen gepleegd; en ? ten aanzien van de pleegdatum op of omstreeks 14 december 1998: Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd; 2. Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd. Verklaart verdachte deswege strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een geldboete van EUR 21.000,00 (éénentwintigduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 240 (tweehonderdveertig) dagen hechtenis. Aldus gewezen door mr. H. Harmsen, voorzitter, mr. A. de Lange en mr. E.S.G.N.A.I. van de Griend, in tegenwoordigheid van mr. N. van der Velden, griffier, en op 4 juli 2006 ter openbare terechtzitting uitgesproken.