Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ1954

Datum uitspraak2006-11-08
Datum gepubliceerd2006-11-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6416 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WW-uitkering. Verwijtbaar werkloos. Ontbinding arbeidsovereenkomst.


Uitspraak

05/6416 WW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 23 september 2005, 05/2753, (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 8 november 2006. I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. E.E.M. Messink, advocaat te Wijchen, hoger beroep ingesteld. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 14 september 2006 heeft appellante enige stukken doen inzenden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2006. Appellante is verschenen bij mr. S.D.I. Oranje, kantoorgenoot van mr. Messink voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. de Graaf, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. II. OVERWEGINGEN 1.0. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. 1.1. Appellante is op 1 mei 1997 als schoonheidsspecialiste in dienst getreden van [de werkgever] (hierna: werkgever). Nadat appellante per 8 december 2003 geheel hersteld was verklaard en een deskundigenoordeel daaromtrent is uitgebleven en nadat appellante zich sedertdien wederom een aantal malen niet aan de voorschriften ter zake van ziekteverzuim had gehouden, heeft de werkgever het CWI op 28 januari 2004 verzocht vergunning te verlenen om de arbeidsovereenkomst met appellante op te zeggen. Na daartoe verkregen toestemming d.d. 25 februari 2004 heeft de werkgever appellante met ingang van 1 april 2004 ontslagen. 1.2. Bij besluit van 7 mei 2004 heeft het Uwv de per 1 april 2004 aangevraagde WW-uitkering blijvend geheel geweigerd op de grond dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden omdat zij redelijkerwijs had kunnen weten dat haar gedrag tot ontslag zou leiden. Het Uwv verwees daartoe naar de inhoud van de ontslagvergunning van het CWI, waarin onder meer is aangegeven dat de werkgever aannemelijk heeft gemaakt dat er voldoende indringend, corrigerend dan wel stimulerend contact is geweest om appellante te laten inzien op welke wijze zij aan de gestelde eisen en houdingsaspecten diende te voldoen, terwijl er daarnaast sprake is van gerechtvaardigde twijfel aan haar motivatie en de mogelijkheden om tot de gewenste verbetering te komen. 1.3. Bij besluit van 30 september 2004 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 mei 2004 ongegrond verklaard. Volgens het Uwv is appellante de verplichting om niet verwijtbaar werkloos te worden niet nagekomen. Verwezen is naar artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, onder a, van de WW. Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de WW dient bij het niet-nakomen van die verplichting de uitkering blijvend geheel te worden geweigerd, tenzij dat niet-nakomen de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. 1.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit uitvoerig gemotiveerd ongegrond verklaard. 2.1. De in hoger beroep aan de orde zijnde vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel over het bestreden besluit, beantwoordt de Raad bevestigend. Hij onderschrijft het oordeel van de rechtbank alsook de overwegingen die de rechtbank tot haar oordeel hebben gebracht en maakt deze tot de zijne. Naar aanleiding van hetgeen appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht overweegt de Raad als volgt. 2.2. Appellante heeft wederom aangevoerd dat zij van de werkgever geen reële kans heeft gehad om te herstellen van haar depressie en dat de (ernst van de) depressie niet is erkend. Uit de gedingstukken valt echter geenszins af te leiden dat de werkgever, de aan de Arbo-dienst verbonden arts respectievelijk reintegratieverpleegkundige en evenmin de verzekeringsarts bij het Uwv die op 8 september 2003 een zogeheten deskundigenoordeel heeft uitgebracht, de arbeidsmogelijkheden van appellante niet juist hebben ingeschat. Appellante beroept zich voor haar standpunt op de visie van de behandelend psychologe drs. D. Theunissen. De Raad kan uit de stukken d.dis 14 oktober 2003, 8 december 2003 en 7 maart 2005 van deze psychologe niet de duidelijke conclusie ontlenen dat het appellante niet mogelijk zou zijn geweest per 8 december 2003 geheel te hervatten. Gelet op het in het stuk van 8 december 2003 weergegeven tijdsverloop na het voorgeschreven zijn van nieuwe medicatie eind september/begin oktober 2003, valt de datum 8 december 2003 ongeveer samen met de opvatting van de psychologe dat na enige tijd gedeeltelijk werken volledig hervatten mogelijk moest zijn. In elk geval bevatten die stukken geen duidelijke contra-indicatie voor de mogelijkheid tot het geheel hervatten op 8 december 2003. 2.3. Daarnaast wijst de Raad erop dat het niet-hervatten op 8 december 2003 niet de enige reden is geweest die de werkgever ertoe heeft gebracht om tot het einde van de arbeidsrelatie met appellante te komen. In het verzoek aan het CWI d.d. 28 januari 2004 wordt melding gemaakt van vele overtredingen van de voorschriften, niet alleen met betrekking tot ziekmeldingen en dergelijke, maar ook met betrekking tot andere huisregels. Appellante heeft in essentie niet bestreden dat die overtredingen hebben plaatsgehad noch dat haar terzake daarvan geen verwijt zou treffen. 2.4. Appellante heeft in hoger beroep haar aanvraag d.d. 8 december 2003 van een deskundigenoordeel in het geding gebracht. Daaruit blijkt dat appellante de vragen op een zodanige wijze heeft ingevuld dat van een verschil van mening tussen appellante en de werkgever geen sprake was. Blijkens zijn brief van 22 januari 2004 heeft het Uwv de aanvraag om die reden niet in behandeling genomen en appellante daarvan in kennis gesteld. Appellante heeft nadien niet getracht alsnog een deskundigenoordeel betreffende de volledige hersteldverklaring per 8 december 2003 te verkrijgen. Ter zitting van de Raad heeft appellante als verklaring voor de wijze van invulling gegeven dat er volgens haar alleen een verschil van opvatting tussen haar en de Arbo-dienst bestond en niet tussen haar en de werkgever; die zou appellante hebben gesteund in haar opvatting per die datum niet in staat te zijn tot volledige werkhervatting. Die opvatting verdraagt zich evenwel niet met de brieven van de werkgever d.dis 17 en 20 november 2003 en van 4 december 2003. 2.5. De stelling van appellante dat de werkgever niets heeft gedaan aan het pestgedrag van collega’s, is ook in hoger beroep in het geheel niet onderbouwd. De Raad gaat daaraan dan ook voorbij. 2.6. Naar het oordeel van de Raad heeft appellante ook redelijkerwijs kunnen voorzien dat haar gedrag tot ontslag zou kunnen leiden. De Raad acht voor dat oordeel van belang dat de werkgever, na interventie van mr. Barten namens appellante in de zomer van 2003, bij brief van 19 augustus 2003 heeft meegedeeld het dienstverband te willen voortzetten maar wel een aantal zaken op een rij te zetten zodat in de toekomst voor beide partijen geen onduidelijkheden kunnen ontstaan. Daarbij is, naast de huisreglementen, een samenvatting gestuurd van de regels die appellante tijdens diverse gesprekken zijn voorgehouden, die speciale aandacht van appellante behoeven en waarvan de werkgever wenste dat zij zich daaraan hield. Bij brief van 12 september 2003 is appellante er vervolgens op gewezen dat het niet-hervatten ondanks hersteldverklaring ongeoorloofde afwezigheid betekent en tot het einde van het dienstverband zal leiden. 2.7. Hetgeen verder nog is aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. Evenmin als de rechtbank acht de Raad zodanige omstandigheden aanwezig dat kan worden geconcludeerd dat appellante haar gedrag niet in overwegende mate kan worden verweten. 3.1. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is de Raad tot de slotsom gekomen dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. 3.2. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H. Bolt en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 november 2006. (get.) M.A. Hoogeveen. (get.) L. Karssenberg. RH 30/10