Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ2651

Datum uitspraak2006-11-10
Datum gepubliceerd2006-11-21
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4509 WSF
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering toekenning studiefinanciering op de grond dat betrokkene niet de Nederlandse nationaliteit bezit en evenmin voldoet aan de voorwaarden om voor de toepassing van de Wet studiefinanciering 2000 met een Nederlander te worden gelijkgesteld.


Uitspraak

05/4509 WSF Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 17 juni 2005, 04/178 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep). Datum uitspraak: 10 november 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellant is door mr. B. van Dijk, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. De IB-Groep heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2006. Appellant is niet verschenen. De IB-Groep was vertegenwoordigd door mr. M. van der Toorn. II. OVERWEGINGEN Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreidere weergave van de feiten en omstandigheden die in dit geding van belang zijn, volstaat de Raad met het volgende. Het inleidend beroep richt zich tegen het besluit van de IB-Groep van 22 januari 2004, waarbij de IB-Groep - beslissend op bezwaar - heeft geweigerd om appellant studiefinanciering toe te kennen op de grond dat hij niet de Nederlandse nationaliteit bezit en evenmin voldoet aan de voorwaarden om voor de toepassing van de Wet studiefinanciering 2000 met een Nederlander te worden gelijkgesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het inleidend beroep wegens ondeugdelijke motivering gegrond verklaard en is het besluit van 22 januari 2004 vernietigd. Daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Appellant heeft zich niet kunnen verenigen met het in stand laten van de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit. Hetgeen daartoe in hoger beroep is aangevoerd vormt een herhaling van hetgeen reeds in beroep namens appellant is aangevoerd, met dien verstande dat in aanvulling daarop nog de stelling is betrokken dat verdragsrechtelijke bepalingen die geen directe werking hebben wèl een normerend karakter hebben waaraan de verdragsluitende partijen gebonden zijn en waaraan appellant dus rechten kan ontlenen. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank de - in hoger beroep herhaalde - grieven van appellant afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom die grieven niet kunnen slagen. De omstandigheid dat verdragsrechtelijke bepalingen die geen directe werking hebben wèl een normerend karakter (kunnen) hebben waaraan de verdragsluitende partijen gebonden zijn, leidt - daargelaten wat hier verder van zij - niet tot de conclusie dat de rechtbank bij de beoordeling van het inleidend beroep het vigerend wettelijk kader niet zou hebben kunnen en moeten toepassen. Het hoger beroep van appellant treft derhalve geen doel, zodat de beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, gehandhaafd kan blijven. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten. Aldus gegeven door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 november 2006. (get.) J. Janssen. (get.) M.C.T.M. Sonderegger.