Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ2712

Datum uitspraak2006-10-31
Datum gepubliceerd2006-11-21
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers04/357 DK
Statusgepubliceerd
SectorDouanekamer


Indicatie

Ten aanzien van ontstane belasting- en douaneschuld kan belanghebbende niet worden aangemerkt als douaneschuldenaar omdat niet is komen vast te staan dat hij de goederen zelf heeft onttrokken dan wel heeft deelgenomen aan de onttrekking aan het douanetoezicht. Evenmin is komen vast te staan dat hij de niet-zuivering van het in het geding zijnde document heeft veroorzaakt. Het beroep is derhalve gegrond.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM DOUANEKAMER Uitspraak in de zaak nr. 04/357 DK de dato 31 oktober 2006 1. De procedure 1.1. Op 22 januari 2004 is door gemachtigde namens X te S, belanghebbende, bij de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) een beroepschrift ingediend. Het beroep heeft betrekking op de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Douane P (hierna: de inspecteur) van 16 december 2003, nr. ... waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen de - op één aanslagbiljet verenigde - uitnodigingen tot betaling van 2 december 1997, nummer ..., ten bedrage van f 22.230,-- (€ 10.087,53) aan invoerrechten (waarmee kennelijk is bedoeld: douanerechten) en f 33.815,-- (€ 15.344,58) aan omzetbelasting werd afgewezen. Het beroep strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de uitnodiging tot betaling. 1.2. Van belanghebbende is door de griffier een griffierecht van € 116,-- geheven. Het beroepschrift is bij brief van 25 februari 2004 nader gemotiveerd. De inspecteur heeft het beroepschrift bij verweerschrift bestreden. 1.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van de Douanekamer van 4 oktober 2005, gehouden te Amsterdam. Deze zaak is tegelijk behandeld met de beroepen geregistreerd onder nummers 04/358 DK tot en met 04/369 DK. Belanghebbende is, hoewel daartoe uitgenodigd bij aangetekende brief van 24 augustus 2005 onder vermelding van datum, plaats en tijdstip van de zitting, zonder bericht niet verschenen. Namens de inspecteur zijn verschenen A,B en C. De inspecteur heeft een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de Douanekamer. De Douanekamer heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. De inspecteur is verzocht vóór 15 november 2005 een specificatie over te leggen van zowel de juridische gronden als de in de in het rapport van de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst ( hierna: de FIOD) vermelde feitelijke gronden, waarop de uitnodigingen tot betaling berusten. 1.4. Op 17 november 2005 is de aanvullende informatie van de inspecteur ingekomen, alsmede twee processen-verbaal van getuigenverhoren. De gemachtigde van belanghebbende heeft bij brief van 21 december 2005 daarop gereageerd. De reactie, inclusief de bijlagen, van de gemachtigde is ter kennisneming aan de inspecteur gezonden. Partijen hebben desgevraagd schriftelijk erin toegestemd dat een nadere zitting achterwege blijft 2. De vaststaande feiten 2.1. Op 7 juni 1993 heeft de douane te Rotterdam onder nummer ...77 een aangifte voor extern communautair douanevervoer (T1) geldig gemaakt voor het vervoer van 793 kartons T-shirts naar Q A.G. te Buchs te Zwitserland. Aangever was D B.V. te P. De goederen zijn afkomstig uit Hong Kong en geladen in een container met het nummer CAXU-405692/7. Op de achterzijde van het terugzendingsexemplaar van het document T1 zijn stempels geplaatst met de tekst “314 Zollamt –9.6.93 Buchs”. 2.2. De Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst (hierna: de FIOD) te P heeft een onderzoek ingesteld naar zendingen waarbij mogelijk gebruik werd gemaakt van valse Zwitserse douanestempels. Volgens het overzichtsproces-verbaal, kenmerk 93.0063, is gebleken dat er in de jaren 1992 en 1993 diverse containerladingen textiel vanuit P naar Zwitserland zijn vervoerd, waarbij op de terugzendingsexemplaren van de T1 documenten Zwitserse douanestempels zijn geplaatst die overeenkomen met de als vals aangemerkte douanestempels. Het document dat voorwerp is van de onderhavige zaak is in het FIOD-onderzoek opgenomen. De FIOD heeft in het kader van wederzijdse bijstand nadere informatie van de Oberzolldirektion te Bern, Zwitserland, ontvangen. In (de bijgevoegde vertaling van) het faxbericht van 4 januari 1995 van de Zwitserse douaneautoriteiten staat, voorzover van belang: “(..)De T-documenten, nr. ...77 d.d. 07-06-93 (...) van het douanekantoor Rotterdam werden met valse stempels van onze douanekantoren Buchs resp. Embrach-Freilager gezuiverd. Naast de douanestempel wordt er normaliter geen datumstempel en (bij douanekantoor Embrach-Freilager) geen stempel m.b.t. verzegeling geplaatst. Ook worden de zuiveringen niet genummerd. Ook de op de voorzijde van de documenten geplaatste stempels van onze douanekantoren Basel/Weil-Autobahn zijn vals. Verder is het ook ongebruikelijk, dat Zwitserse grensovergangen de vijfde strookjes van de T-documenten afstempelen. (...)”. Als bijlage bij deze brief zijn voorbeelden gevoegd van de originele thans geldende en van de voormalige douanestempels van de Zwitserse douane. 2.3. In een faxbericht van 18 december 1995 heeft de FIOD - voorzover van belang – aan de Zwitserse douane de volgende vragen gesteld inzake (onder meer) het onderhavige document: “1. Zijn de hiervoor genoemde T1 documenten bij de Zwitserse douane aangeboden en zijn deze bekend in de administratie van de Zwitserse douane ? 2. Zijn de goederen, zoals vermeld op de T1 documenten, in Zwitserland bij de douane aangemeld dan wel in Zwitserland gelost en/of hebben deze een andere bestemming gekregen ? 3. (..)”. De antwoorden van de Zwitserse douane d.d. 24 april 1998 luiden als volgt: “(...) Ad 01. Nein. Ad 02 Die Waren wurden bei den Zollbehörden in der Schweiz nicht angemeldet. Wir verfügen über kein Indiz, dass die Waren in die Schweiz eingeführt, hier entladen oder von hier aus weiterspediert worden sind (...)”. 2.4. Op 2 december 1997 heeft de inspecteur aan belanghebbende de sub 1.1. vermelde uitnodigingen tot betaling gezonden, welke als volgt zijn gemotiveerd: “(…) Na onderzoek door de FIOD Douanerecherche te P is gebleken dat u behoorde tot een groep van personen die in de periode van circa januari 1992 tot circa augustus 1993, op verschillende plaatsen in Nederland bij de invoer en doorvoer van goederen gebruik hebben gemaakt van vervalste of valselijk opgemaakte bescheiden. U en de bedoelde groep van personen deed voorkomen alsof goederen vanuit een derde land in Nederland werden binnengebracht en na douaneopslag onder geleide van het desbetreffende T1 document de EEG weer verlieten met als eindbestemming Zwitserland. In werkelijkheid werden deze goederen tijdens het transport van P naar Zwitserland aan het douanetoezicht onttrokken. Verder is komen vast te staan dat het terugzendingsexemplaar van het T1 document nummer ...77 van 07 juni 1993 valselijk dan wel ten onrechte is afgetekend. Op grond van artikel 203 van Verordening (EEG) nr. 2913/92 juncto artikel 2, lid 2, letter a, van de Douanewet juncto artikel 22 van de Wet op de omzetbelasting 1968 is er een douaneschuld ontstaan en bent u de rechten bij invoer verschuldigd, omdat u de persoon bent die aan deze onttrekking heeft deelgenomen terwijl u wist of redelijkerwijze had moeten weten dat de goederen aan het douanetoezicht werden onttrokken.”. 2.5. De behandeling van het door belanghebbende tegen deze uitnodigingen tot betaling ingediende bezwaarschrift is aangehouden in afwachting van de uitkomst van de tegen belanghebbende lopende strafprocedure. Op 8 februari 2001 heeft het Gerechtshof te Den Haag uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij belanghebbende, onder meer, is veroordeeld wegens het medeplegen van valsheid in geschrifte ten aanzien van diverse T1 documenten, waaronder niet het litigieuze document, alsmede wegens het als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Het Hof achtte bewezenverklaard: “dat de verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie, door (mede) leiding te geven aan een groep samenwerkende personen. Hiertoe wijst het hof in het bijzonder op de navolgende - uit de bewijsmiddelen blijkende - omstandigheden: 1. In casu is gebleken dat er sprake was van een gestructureerd samenwerkingsverband, waarin een aantal personen een vaste rol vervulde; zo was verdachte X de medeorganisator en financier, de bedenker van de constructie om met vervalste T1 documenten te suggereren dat het vervoer van containers naar Zwitserland zou hebben plaatsgevonden. De T1 strookjes, die met vervalste Zwitserse stempels waren afgestempeld ontving G direct of indirect van X; direct naast hem stond de verdachte E, die o.a. samen met F de medewerker H ronselde. F heeft in opdracht van E H benaderd met het verzoek behulpzaam te zijn bij het invoeren van containers en hem omkocht, evenals K. Hij heeft aan H de handelwijze van de criminele organisatie uiteengezet. G was de man die belast was met het papierwerk rondom de invoering van de containers, zoals de verdachte I de chauffeur van de transporten was. Beiden vormden een onmisbare schakel in de organisatie. J was belast met het werven van katvangers; veelal drugsverslaafden die betaald werden om een bedrijf op hun naam te zetten. H en K hebben als respectievelijk medewerker en douaneambtenaar gedurende langere tijd hun onmisbare medewerking verleend bij het invoeren van containers. 2. Er was sprake van een hiërarchie binnen de organisatie: X had de directe leiding met direct naast hem E. 3. De samenwerking had een duurzaam karakter. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat er sprake was van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband met het in de dagvaarding omschreven criminele oogmerk en dat verdachte daarin een leidinggevende rol heeft vervuld.”. Bij arrest van 1 april 2003 heeft de Hoge Raad het arrest van het Hof - voor wat betreft de duur van de opgelegde straf, in verband met de overschrijding van de redelijke termijn - vernietigd, doch voor het overige in stand gelaten. 2.6. Op 10 juni 2003 is de gemachtigde van belanghebbende door de inspecteur gehoord. Van dit gesprek is een verslag opgemaakt, dat tot de gedingstukken behoort. 3. Het geschil In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende op goede gronden is uitgenodigd tot betaling van de in de sub 1.1. vermelde uitnodigingen tot betaling vermelde bedragen aan douanerechten en omzetbelasting. 4. Het standpunt van belanghebbende 4.1. In de onderhavige zaak heeft geen strafrechtelijk onderzoek plaatsgevonden. Er is onvoldoende bewijs inzake de betrokkenheid van belanghebbende bij de niet-zuivering van T 1-document nr. ...77, zodat de uitnodiging tot betaling niet in stand kan blijven. 4.2. De stelling van de inspecteur dat “alle documenten welke in de aanhangige zaken aan de orde zijn valselijk zijn afgestempeld en niet overeenkomstig de aangifte bij de Zwitserse Douane zijn aangebracht” is niet conform de onderliggende stukken van de Zwitserse douane. 4.3. In de berichten van de Zwitserse douaneautoriteiten wordt volstaan met de mededeling dat de documenten vervalst zijn. Niet aangegeven is op grond waarvan - laat staan op grond van welk onderzoek - tot dit oordeel is gekomen. Door de eerdere mededeling dat de documenten gezuiverd waren, mag worden verondersteld dat de documenten bij de betrokken kantoren zijn aangeboden. 5. Het standpunt van de inspecteur 5.1. Uit het onderzoek van de FIOD volgt dat douanegoederen zonder betaling van rechten bij invoer in het vrije verkeer zijn gebracht. Belanghebbende maakte deel uit van een organisatie, die douane-expediteurs inschakelde om de goederen zogenaamd naar Zwitserland te vervoeren. De goederen werden nimmer naar Zwitserland vervoerd. Om de vervoersdocumenten te zuiveren werd gebruik gemaakt van documenten voorzien van valse Zwitserse douanestempels. Om de handelingen minder doorzichtig te maken is gebruik gemaakt van een groot aantal bedrijven. Belanghebbende was steeds op enigerlei wijze direct dan wel indirect betrokken bij deze bedrijven. 5.2. De goederen werden geleverd door L Ltd. te Hong Kong. Uit onderzoek bleek dat er overeenkomsten gesloten zijn door G, zaakvoerder, namens de bedrijven XH en M (verwezen wordt naar het overzichtsproces-verbaal blz. 5, 11,12,15 t/m 17. Een aantal bedrijven werd als geadresseerde opgevoerd, zie overzichtsproces-verbaal, blz. 10 en 11. Belanghebbende is betrokken bij deze bedrijven. In de periode van 28 augustus 1985 tot 1 oktober 1992 was belanghebbende directeur van XH holding B.V., zie het overzichtsproces-verbaal, blz. 22, 23, 26 en 27. Hij is opgevolgd door een van de andere verdachten in deze zaak. Belanghebbende hield zich op de achtergrond maar nam altijd de beslissingen. Uit het verhoor van M blijkt dat belanghebbende ook binnen N AG, zijnde het bedrijf via welke de betalingen verliepen, de beslissingen nam, zie overzichtsproces-verbaal 02- blz 24 en 25. Ook uit de verklaringen van R blijkt dat belanghebbende de feitelijke leiding had, zie verzichtsproces-verbaal 03-blz 3 en 4 en bijlagen E4 en E12. Voor de betrokkenheid van belanghebbende wordt verwezen naar de uitspraak van het Gerechtshof te Den Haag, waarin als bewezenverklaard staat dat belanghebbende medeorganisator, financier en bedenker is van de onder 5.1. bedoelde constructie. Gelet op het voorgaande is belanghebbende terecht als schuldenaar aangemerkt. 5.3. Ten tijde van het vaststellen van de uitnodigingen tot betaling gold het Communautair douanewetboek (CDW) reeds. Het Hof van Justitie maakt echter onderscheid tussen de toepasselijkheid van formele en materiële bepalingen van het CDW. In de onderhavige zaak zijn artikel 2, eerste lid, letter c, van Verordening (EEG) nr. 2144/87 van de Raad van 13 juli 1987 inzake de douaneschuld, Pb 1987, L 201, blz. 15, juncto artikel 4, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 1031/88 van de Raad van 18 april 1988 betreffende de vaststelling van de personen die gehouden zijn tot betaling van een douaneschuld (Pb EG 1988, L102, blz. 5) van toepassing. Deze bepalingen zijn materieel gelijk aan artikel 203 van het CDW. Het vaststellen van de uitnodigingen tot betaling geschiedde overeenkomstig de artikelen 130a juncto art. 129, tweede lid, van de Wet inzake de douane. Ook al is in de uitnodiging tot betaling niet het juiste artikel genoemd, de grondslag voor het ontstaan van de douaneschuld blijft de onttrekking van douanegoederen aan het douanetoezicht. 5.4. Ter zitting heeft de inspecteur, zakelijk weergegeven, nog het volgende aan zijn stellingen toegevoegd. Het FIOD-rapport is te omvangrijk om precies aan te wijzen waar staat dat belanghebbende wetenschap had van en deelnam aan de onttrekkingen met betrekking tot de zaken waarin hij niet veroordeeld is. Uit het arrest van de Hoge Raad volgt dat hij de leiding had van een criminele organisatie en dat hij de bedenker en financier was van de totale fraude. Gaarne krijg ik de gelegenheid specifiek aan te geven uit welke passages uit het FIOD-rapport en het overzichtsproces-verbaal blijkt dat belanghebbende niet alleen in de zaken die onderwerp waren van het strafrechtelijk onderzoek en waarin hij strafrechtelijk is veroordeeld, de leiding had. 6. De rechtsoverwegingen De douaneschuld 6.1. Uit de door de Zwitserse douaneautoriteiten verstrekte gegevens als weergegeven onder 2.3, waaraan de Douanekamer geen reden heeft te twijfelen, volgt dat het terugzendingsexemplaar van het onderhavige document T1 is voorzien van een vervalste stempelafdruk, en dat het document en de daarop vermelde goederen niet zijn aangebracht aan het kantoor van bestemming in Zwitserland. Niet gebleken is dat de goederen zijn aangebracht bij een ander kantoor van bestemming; met betrekking tot het feitelijk vervoer van de goederen is voorts niets komen vast te staan. Dat kan tot geen andere conclusie leiden dan dat de op het document vermelde goederen zijn onttrokken aan het aan het douanevervoer verbonden toezicht in de zin van artikel 2, aanhef en onderdeel c, van de Verordening (EEG) nr. 2144/87 (HvJ 1 februari 2001, zaak C-66/99, Wandel, Jurispr. blz. I-873, UTC 2001/61*, HvJ 11 juli 2002, zaak C-371/99, Liberexim, jurispr. blz. I-6227, DR 2003/45; HvJ 12 februari 2004, Hamann, zaak C-337-01, DR 2004/29). Nu de plaats van onttrekken niet kan worden vastgesteld, zijn in de lidstaat waar het kantoor van vertrek is gelegen, in casu Nederland (artikel 34, lid 3, van Verordening (EEG) nr. 2726/90 van de Raad van 17 september 1990, betreffende communautair douanevervoer (Pb EG 1990, L 262, blz. 1) douanerechten verschuldigd geworden. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd inzake de in de strafprocedure overgelegde bescheiden van de Zwitserse douane, kan aan dit oordeel niet afdoen. De omzetbelastingschuld 6.2. Op grond van artikel 18, lid 1, aanhef en onderdeel c, en lid 2, aanhef en onderdeel c, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) vormt het in Nederland onttrekken van goederen aan – voorzover hier van belang – de regeling extern communautair douanevervoer het belastbare feit invoer in de zin van de omzetbelasting. In zijn onder 6.1. vermelde arrest van 11 juli 2002, zaak C-371/99, Liberexim, heeft het Hof van Justitie voor wat betreft het begrip onttrekking in de zin van artikel 7, lid 3, van de Zesde richtlijn en de plaats daarvan geoordeeld dat moet worden aangesloten bij de vigerende communautaire bepalingen inzake het ontstaan en de plaats van de douaneschuld. Het bepaalde in artikel 18, lid 1, aanhef en onderdeel c, van de Wet dient volgens het communautaire recht te worden uitgelegd conform het bepaalde in de Zesde richtlijn, zodat moet worden geoordeeld dat de goederen in Nederland zijn ingevoerd in de zin van artikel 1, aanhef en onderdeel d, juncto artikel 18, lid 1, aanhef en onderdeel c, van de Wet. Ter zake van deze invoer is in Nederland omzetbelasting verschuldigd. Belasting- en douaneschuldenaar 6.3. De inspecteur heeft zich, voor zijn stelling dat belanghebbende in casu douaneschuldenaar is, beroepen op artikel 4, lid 1, van de Verordening (EEG) nr. 1031/88, jo. artikel 130a van de Wet inzake de douane (WD). Voor zijn stelling dat belanghebbende “omzetbelastingschuldenaar” is, beroept hij zich op diezelfde bepalingen. 6.4. Belanghebbende is in casu niet degene die de op het litigieuze document vermelde goederen zelf heeft onttrokken aan het douanetoezicht. Evenmin is komen vast te staan dat hij aan die onttrekking heeft deelgenomen. 6.5. Ingevolge artikel 130a, lid 1, van de WD is voor de wegens niet-zuivering van (onder meer) een document verschuldigde belasting hoofdelijk aansprakelijk degene van wie blijkt dat door diens toedoen de gehele of gedeeltelijke niet-zuivering heeft plaatsgevonden. Zoals is overwogen in het arrest van de Hoge Raad van 7 maart 2003, nr. 34 332, BNB 2003/159, is deze bepaling blijkens de parlementaire behandeling in de wet opgenomen om degene die in feite de niet-zuivering van het document heeft veroorzaakt, hoofdelijk mede-aansprakelijk te stellen voor de belasting (HR 14 april 2006, nr. 40 687, NTFR 2006/980). 6.6. De sub 2.5 vermelde strafrechtelijke veroordeling van belanghebbende betreft niet (het medeplegen van valsheid in geschrifte ten aanzien van) het onderhavige document. Ook anderszins is niet, althans onvoldoende, gebleken dat belanghebbende degene is die de niet-zuivering van het onderhavige document heeft veroorzaakt. Daarvoor is onvoldoende dat hij ter zake van het medeplegen van valsheid in geschrifte ten aanzien van andere documenten strafrechtelijk is veroordeeld, en dat hij in ieder geval voor wat betreft die andere documenten als medeorganisator, financier en bedenker van de (frauduleuze) constructie is aangemerkt. Aan dit oordeel kan niet afdoen dat het onderhavige document, gelijk de inspecteur niet dan wel onvoldoende weersproken heeft gesteld, ook onderdeel uitmaakte van de hier bedoelde fraude, nu op grond van de vastgestelde feiten niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende met betrekking tot dit document de niet-zuivering heeft veroorzaakt. 6.7. Uit het vorenoverwogene volgt dat belanghebbende in casu ten onrechte als douaneschuldenaar is aangemerkt. 6.8. Om te kunnen beoordelen of belanghebbende belastingplichtige is voor de omzetbelasting moet ingevolge artikel 22, lid 1, van de Wet worden bepaald of hij een persoon is die in de WD als belastingplichtige wordt aangewezen (HR 23 juni 1999, nr. 34 332, BNB 1999/291, HR 14 april 2006, vindplaats sub 6.5). Gelet op het sub 6.7. gegeven oordeel is belanghebbende eveneens ten onrechte als belastingplichtige voor de omzetbelasting aangemerkt. Slotsom 6.9. Het beroep is gegrond. 7. De proceskosten De Douanekamer acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht,welke met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op 2,5 (beroepschrift, verschijnen zitting, schriftelijke inlichtingen) x 1,5 (gewicht van de zaak) x 1,5 (samenhangende zaken) x € 322,-- = € 1.811,25. 8. De beslissing De Douanekamer: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de bestreden uitspraak, alsmede de onder 1.1. vermelde uitnodigingen tot betaling van douanerechten en omzetbelasting; - veroordeelt de inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.811,25, en wijst de Staat er Nederlanden aan deze kosten aan belanghebbende te voldoen; - gelast de Staat der Nederlanden het griffierecht ad € 116,-- aan belanghebbende te vergoeden. Aldus gewezen in raadkamer op 17 oktober 2006 door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, M.E. van Hilten en E.M.Vrouwenvelder, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M Bosch, griffier. De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken. De griffier: De voorzitter: Beroep in cassatie Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.