Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ2714

Datum uitspraak2006-10-30
Datum gepubliceerd2006-11-21
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 06/4292 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wet Werk en Bijstand. Langdurigheidstoeslag. Het bestreden besluit kan wegens strijd met het motiveringsvereiste van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb en door het achterwege blijven van een hoorzitting niet in stand blijven. Het beroep is kennelijk gegrond.


Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage sector bestuursrecht tweede afdeling, enkelvoudige kamer Reg.nr. AWB 06/4292 WWB UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Uitspraak in het geding tussen [eiser], wonende te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder. Ontstaan en loop van het geding Bij brief van 27 december 2005 heeft eiser op grond van artikel 36 van de Wet werk en bijstand (hierna: de WWB) een aanvraag om langdurigheidstoeslag ingediend. Bij besluit van 7 februari 2006 is de aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit is bij brief van 14 februari 2006 een bezwaarschrift ingediend. Bij besluit van 23 maart 2006, verzonden op 4 april 2006, is het bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder heeft met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb eiser niet gehoord. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 15 mei 2006 en van gronden voorzien bij brief van 15 juni 2006, beroep ingesteld. Motivering Beoordeeld dient te worden of verweerder terecht en op goede gronden met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb de ingediende bezwaren ongegrond heeft verklaard. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WWB (voor zover thans van belang) verleent verweerder op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die: a. gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm (...); b. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode geen inkomsten uit of in verband met arbeid heeft ontvangen; c. (...); d. (...). Niet in geschil is het feit dat eiser in de in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB genoemde periode (hierna: de referteperiode), namelijk in de periode van 8 april 2002 tot en met 21 april 2002, via uitzendbureau [X.] inkomsten uit arbeid heeft genoten. Eiser beroept zich op een uitspraak van de rechtbank Breda van 13 oktober 2005 (05/166 WWB) (hierna: de aangehaalde uitspraak), waarin de voorwaarde van artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB wegens strijd met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) buiten toepassing werd gelaten. Voorts is eiser van mening dat hij ten onrechte niet is gehoord. Verweerder stelt dat de situatie van eiser verschilt van de situatie van de belanghebbende in de aangehaalde uitspraak. In de aangehaalde uitspraak stonden inkomsten in verband met arbeid centraal. In de situatie van eiser gaat het om inkomen uit arbeid. Verweerder is van mening dat eiser zich daarom ten onrechte op deze uitspraak beroept. Het bezwaar is kennelijk ongegrond. Verweerder gaat er blijkens het bestreden besluit van uit dat bij toepassing van artikel 36 van de WWB de hoogte van de inkomsten uit arbeid en de duur van de verrichte arbeid in de referteperiode, niet van belang zijn. Gelet op uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 4 juli 2006 (onder andere 05/4005 WWB, JWWB 2006/249) kunnen de hoogte van de inkomsten en de duur van de verrichte arbeid wel degelijk een rol spelen bij de beoordeling van de aanvraag om langdurigheidstoeslag. De Centrale Raad heeft daarin overwogen dat het feit dat arbeidsmarktperspectief in beginsel aanwezig geacht mag worden als betrokkene in de referteperiode inkomsten uit arbeid heeft ontvangen, niet wegneemt dat er situaties kunnen zijn waarin de onverkorte toepassing van dit criterium niet langer een evenredig middel kan worden geacht om de doelstelling van de regeling inzake de langdurigheidstoeslag te bereiken. Dit is met name het geval indien in de referteperiode sprake is geweest van zeer geringe inkomsten uit arbeid en deze arbeid van zeer geringe duur is geweest. Onder dergelijke omstandigheden kan uit het hebben ontvangen van inkomsten uit arbeid in redelijkheid niet worden afgeleid dat er op de datum dat de referteperiode is verstreken, een reëel perspectief op het verrichten van reguliere arbeid is geweest. De thans van kracht zijnde regeling biedt geen enkele ruimte om met deze en eventuele andere voor de beoordeling van het arbeidsmarktperspectief relevante omstandigheden rekening te houden. Juist tegen die achtergrond heeft de regering een wetsvoorstel tot aanpassing van genoemd artikelonderdeel aanhangig gemaakt bij de Staten-Generaal (Kamerstukken, 2005-2006, 30 484). Dit heeft verweerder miskend. Het bestreden besluit kan wegens strijd met het motiveringsvereiste van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet in stand blijven. Verweerder zal met inachtneming van het bovenstaande een nieuw besluit moeten nemen. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb, kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Tot het achterwege laten van een hoorzitting op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb, dient in het algemeen met grote voorzichtigheid te worden besloten. In voornoemd artikel wordt met het woord “kennelijk” tot uitdrukking gebracht dat uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds moet blijken dat de bezwaren ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Hiervan is in het onderhavige geval, gelet op het vorenstaande, geen sprake. Ook hierom kan het bestreden besluit geen stand houden. Het beroep is kennelijk gegrond. Verweerder wordt in de door eiser gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een beroepschrift) 1 punt wordt toegekend. Beslissing De rechtbank ’s-Gravenhage, RECHT DOENDE: verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit van 23 maart 2006; draagt verweerder op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, met inachtneming van het bepaalde in deze uitspraak; bepaalt dat de gemeente Den Haag aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 38,--, vergoedt; veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 322,--, welke kosten voormelde rechtspersoon aan eiser dient te vergoeden. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan verzet worden gedaan bij de rechtbank. De indiener van het verzetschrift kan daarbij aan de rechtbank verzoeken omtrent het verzet te worden gehoord. Aldus gegeven door mr. C.F. de Lemos Benvindo en in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2006, in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.J. van Rijn.