Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ2735

Datum uitspraak2006-11-17
Datum gepubliceerd2006-11-22
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersBK 17/06 Inkomstenbelasting
Statusgepubliceerd


Indicatie

Belanghebbende is van mening dat bij de berekening van het verschuldigde bedrag bij de voorlopige aanslagen H.22 en H.23 de opgelegde voorlopige aanslagen H.20 en H.21 moeten worden verrekend zonder rekening te houden met de ambtshalve verminderingen zoals vermeld onder 2.4.


Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN Sector Belasting Kenmerk: 17/06 Uitspraakdatum: 17 november 2006 uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X, te Z, belanghebbende, tegen de uitspraak in de zaak AWB 05/450 van de rechtbank Leeuwarden van 26 januari 2006 in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst/Noord, de inspecteur. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1 De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2002 onder meer onder de nummers 000.00.000.H.22 (dagtekening 4 juni 2004) en 000.00.000.H.23 (dagtekening 12 januari 2005) voorlopige aanslagen opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1.2 Na daartegen ingediende tijdige bezwaarschriften heeft de inspecteur bij twee afzonderlijke uitspraken op bezwaar van 7 maart 2005 de door hem toegepaste verrekeningen gehandhaafd en de bezwaarschriften ongegrond verklaard. 1.3 Bij uitspraak van 26 januari 2006, verzonden op 26 januari 2006, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep tegen voornoemde uitspraken ongegrond verklaard. Aldaar is geprocedeerd zoals weergegeven in voormelde uitspraak van de rechtbank. 1.4 Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 6 maart 2006, bij het hof ingekomen op 8 maart 2006 en aangevuld bij brief (met bijlagen), ingekomen op 7 april 2006. De inspecteur heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend, ingekomen op 28 april 2006. Belanghebbende heeft als bijlage bij zijn brief, ingekomen op 28 september 2006, nog een stuk ingediend. 1.5 De tweede meervoudige kamer van het hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2006. Aldaar zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde mr. A, bijgestaan door mw. mr. B. Namens de inspecteur is verschenen mr. C. Partijen hebben ter zitting ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de wederpartij. Zonder bezwaar van de inspecteur heeft belanghebbende bij zijn pleitnota een aantal bijlagen overgelegd. 1.6 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast: 2.1 Belanghebbende was getrouwd met mevrouw D. In de loop van december 1999 zijn zij duurzaam gescheiden gaan leven. Het huwelijk is op 15 mei 2003 door echtscheiding ontbonden. Tot de huwelijksgoederengemeenschap, die nog niet is verdeeld, behoort onder andere een bankrekening met rekeningnummer 00.00.00.001. Zowel belanghebbende als mevrouw D is gerechtigd tot deze (gezamenlijke) bankrekening. 2.2. Naar aanleiding van een brief, gedateerd 22 juli 2002, van belanghebbendes gemachtigde heeft de inspecteur met dagtekening 2 augustus 2002 aan belanghebbende onder nummer 000.00.000.H.20 (hierna: H20) een voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2002 opgelegd tot een verschuldigd bedrag aan belasting en premie van € 801.169,-. Belanghebbende heeft deze belastingaanslag betaald. 2.3 Naar aanleiding van een andere brief, gedateerd 17 oktober 2002, van belanghebbendes gemachtigde heeft de inspecteur met dagtekening 23 januari 2003 aan belanghebbende onder nummer 000.00.000.H.21 (hierna: H21) een nadere voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2002 opgelegd tot een verschuldigd bedrag aan belasting en premie van € 2.050.438,- en daarbij € 2.593,- aan heffingsrente in rekening gebracht. Na verrekening van de H20 resteerde een bedrag van € 1.251.862,-, welk bedrag belanghebbende heeft betaald. 2.4 Op of omstreeks 18 september 2003 heeft de inspecteur de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2001 ontvangen. Op grond van de inkomenselementen blijkend uit dit aangiftebiljet heeft het geautomatiseerde heffingssysteem van de inspecteur de vermelde voorlopige aanslagen ambtshalve verminderd. De H20 is bij kennisgeving van 9 december 2003 verminderd tot op € 16.741,- en de H21 bij kennisgeving van 2 december 2003 tot op nihil. Het meerdere van de door belanghebbende op deze voorlopige aanslagen betaalde bedragen is door de ontvanger van de Belastingdienst (: de ontvanger), onder het toekennen van invorderingsrente uitbetaald op de onder 2.1 vermelde (gezamenlijke) bankrekening. 2.5 Na ontvangst van de op 27 november 2003 en 3 december 2003 gedagtekende mededelingen tot terugbetaling van de H21 respectievelijk de H20 als voormeld, heeft belanghebbende op 5 december 2003 zowel aan de ontvanger als aan de Belastingdienst/Centrale administratie/Betalingsverwerking te Apeldoorn gefaxt dat uitbetaling plaats diende te vinden op ING-bankrekeningnummer 00.00.00.002, waartoe alleen belanghebbende is gerechtigd. 2.6 Op voormelde kennisgevingen betreffende de H20, gedagtekend op 9 december 2003, en de H21, gedagtekend op 2 december 2003, staat vermeld dat het na eventuele verrekening resterende bedrag zal worden overgemaakt op het onder 2.5 vermelde bankrekeningnummer. 2.7 Na bijschrijving op de onder 2.1 vermelde gezamenlijke bankrekening van de door de ontvanger uitbetaalde bedragen van € 804.791,- respectievelijk € 1.274.492,- heeft mevrouw D dit geld meteen telefonisch laten overschrijven naar een rekening waartoe alleen zij gerechtigd was. 2.8 De ontvanger heeft tevergeefs geprobeerd mevrouw D te bewegen tot terugbetaling van de onder 2.7 vermelde bedragen. Vervolgens heeft de ontvanger zich op het standpunt gesteld dat hij de vermelde verminderingen bevrijdend heeft betaald. 2.9 De inspecteur heeft vervolgens met dagtekening 4 juni 2004 aan belanghebbende onder nummer 000.00.000.H.22 (hierna: H22) een nadere voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2002 opgelegd tot een verschuldigd bedrag aan belasting en premie van € 2.089.608,-, onder verrekening van voorheffingen tot een bedrag van € 20.782,- en onder verrekening van de H20 tot een bedrag van € 16.741,-, waarbij aan heffingsrente € 86.387,- werd berekend, zodat een te betalen bedrag van € 2.138.472,- resteerde. 2.10 Belanghebbende heeft op 15 juli 2004 tegen de H22 bezwaar gemaakt. 2.11 Naar aanleiding van de ontvangst op of omstreeks 2 december 2004 van belanghebbendes aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2002 heeft de inspecteur met dagtekening 12 januari 2005 aan belanghebbende onder nummer 000.00.000.H.23 (hierna: H23) een nadere voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2002 opgelegd tot een verschuldigd bedrag aan belasting en premie van € 2.116.437,- onder verrekening van € 21.085,- aan voorheffingen en onder verrekening van de H22, waarbij nog € 1.692,- aan heffingsrente in rekening werd gebracht, zodat -na betaling van de H22- nog een te betalen bedrag van € 28.218,- resteerde. 2.12 belanghebbende heeft op 21 januari 2005 bezwaar gemaakt tegen de H23. 2.13 Bij afzonderlijke uitspraken van 7 maart 2005 heeft de inspecteur beide -onder 2.10 en 2.12- genoemde bezwaarschriften ongegrond verklaard. 2.14 Het is voor de inspecteur mogelijk in zijn geautomatiseerde heffingssysteem codes in te vullen waardoor voorlopige aanslagen niet automatisch worden verminderd. De inspecteur erkent dat een dergelijke code ten onrechte niet is ingevuld voor de voorlopige aanslagregeling over het jaar 2002 ten aanzien van belanghebbende. 3. Het geschil en de standpunten van partijen 3.1 Belanghebbende is van mening dat bij de berekening van het verschuldigde bedrag bij de voorlopige aanslagen H.22 en H.23 de opgelegde voorlopige aanslagen H.20 en H.21 moeten worden verrekend zonder rekening te houden met de ambtshalve verminderingen zoals vermeld onder 2.4. 3.2 De inspecteur is van opvatting dat de rechtbank het beroep van belanghebbende terecht ongegrond heeft verklaard. 4. De overwegingen omtrent het geschil 4.1 Belanghebbende voert in hoger beroep allereerst aan dat de inspecteur de onder 2.4 vermelde ambtshalve verminderingen niet had mogen toepassen op grond van artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) dan wel op grond van de Resolutie van 25 maart 1991, nr. DB 89/735, BNB 1991/142 (: de Resolutie). Het hof is van oordeel dat de onder 2.4 vermelde ambtshalve verminderingen, waartegen geen rechtsmiddel open staat, in de onderhavige zaak als een gegeven moeten worden beschouwd, waaraan niet meer kan worden getornd, ook al zouden zij onjuist zijn. De mening van belanghebbende dat bij de berekening van het verschuldigde bedrag bij de voorlopige aanslagen H.22 en H.23 de opgelegde voorlopige aanslagen H.20 en H.21 moeten worden verrekend zonder rekening te houden met de ambtshalve verminderingen zoals vermeld onder 2.4, is dan ook onjuist. 4.2 Belanghebbende heeft voorts aangevoerd dat het door de ontvanger uitbetaalde bedrag (zie 2.4) niet aan hem ten goede is gekomen. Het hof is niet van de juistheid van deze stelling overtuigd, gelet op het onder 2.1 en 2.4 vermelde feit dat de ontvanger heeft betaald op een gezamenlijke bankrekening, waartoe ook belanghebbende gerechtigd was. Het onder 2.7 vermelde zou in zijn risicosfeer kunnen liggen. Wat hier verder van zij, hierbij gaat het om een civielrechtelijke vraag, namelijk of de ontvanger bevrijdend heeft betaald. De belastingrechter kan hierover niet oordelen. Het antwoord op deze vraag is niet beslissend voor de vraag of rekening moet worden gehouden met de ambtshalve verminderingen zoals vermeld onder 2.4. 4.3 Belanghebbende heeft nog verwezen naar een Toelichting van de Staatssecretaris van Financiën van 6 april 2005, opgenomen onder de uitspraak Hof Arnhem, 15 februari 2005, nr. 03/2217 (bijlage 26 bij de aanvulling van het beroepschrift in hoger beroep), V-N 2005/28.4. Daarbij ging het om een voorlopige teruggaaf op grond van artikel 13, lid 2, Awr, die volgens het hof niet verrekend mocht worden met de definitieve aanslag. Belanghebbende had volgens deze Toelichting het daarbij vereiste verzoek niet gedaan, maar zijn ex-echtgenote had dit door middel van een vervalste handtekening gedaan. De Staatssecretaris besloot niet in cassatie te gaan. Het feitencomplex en het wettelijk kader in die zaak zijn zozeer verschillend van de onderhavige zaak dat belanghebbende reeds daarom niet op grond van deze Toelichting mocht menen in zijn zaak op grond van opgewekt vertrouwen of het gelijkheidsbeginsel in het gelijk te worden gesteld. 4.4 De door belanghebbende in hoger beroep naar voren gebrachte grieven kunnen er niet toe leiden dat het oordeel van de rechtbank dat, indien een voorlopige aanslag is verminderd, die voorlopige aanslag slechts tot het verminderde belastingbedrag in aanmerking komt voor verrekening op de voet van artikel 23, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Awr 1994, onjuist moet worden geacht. 4.5 De inspecteur heeft, gelet op het voorgaande, het gelijk aan zijn kant. Derhalve moet worden beslist als hierna te vermelden. 5. Proceskosten Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 6. De beslissing Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Aldus vastgesteld op 17 november 2006 door mr. J. Huiskes, raadsheer en voorzitter, mr. G.M. van der Meer, raadsheer, en prof. dr. J.J.M. Jansen, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. H. de Jong en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier. Op 22 november 2006 afschrift aangetekend verzonden aan beide partijen.