Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ2881

Datum uitspraak2006-11-10
Datum gepubliceerd2006-11-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4404 WSF
Statusgepubliceerd


Indicatie

Berekening ouderlijke bijdrage in het peiljaar.


Uitspraak

05/4404 WSF Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 juni 2005, nummer 04/608 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep) Datum uitspraak: 10 november 2006 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. De IB-Groep heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2006. Appellant is niet verschenen. De IB-Groep was vertegenwoordigd door mr. M. van der Toorn. II. OVERWEGINGEN De rechtbank is op grond van de in de aangevallen uitspraak weergegeven overwegingen tot het oordeel gekomen dat geen aanleiding bestaat voor vernietiging van het besluit waarbij de IB-Groep - beslissend op bezwaar - heeft geweigerd de veronderstelde ouderlijke bijdrage niet te berekenen op basis van de inkomsten door appellant genoten in het peiljaar, maar op basis van de inkomsten genoten in het eerste of tweede jaar na het peiljaar. Appellant heeft in hoger beroep kort samengevat aangevoerd, dat door de rechtbank geen recht is gedaan op grond van redelijkheid en billijkheid, er geen rekening mee is gehouden dat geen sprake is van eigen schuld en dat de IB-Groep ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van het bepaalde in artikel 11.5 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Appellant acht een verlegging van het peiljaar ook in het geval hij niet aan de wettelijke voorwaarden voldoet aangewezen. De door appellant aangevoerde gronden kunnen niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, nu niet is voldaan aan de voorwaarde om tot verlegging van het peiljaar te komen - het gecorrigeerde verzamelinkomen van appellant over 2001 is met minder dan 15% gedaald ten opzichte van dit inkomen over 2000 -, de Wsf 2000 de IB-Groep dwingend voorschrijft uit te gaan van het in de wet aangegeven peiljaar. Dat een andere door appellant voorgestane niet op de wet gebaseerde berekeningswijze tot andere uitkomsten leidt, maakt dit niet anders. De IB-Groep heeft bij het nemen van een besluit tot weigering het peiljaar te verleggen niet de bevoegdheid van dit dwingende wettelijk voorschrift af te wijken op basis van redelijkheid en billijkheid. De toetsing van de rechtbank van dit besluit is beperkt tot het bezien of de IB-Groep overeenkomstig de wet heeft gehandeld. Redelijkheid en billijkheid kunnen ook in dit kader geen zelfstandige rol spelen. Evenmin kan een rol spelen, nu de wetgever dit niet als criterium voor het verleggen van het peiljaar heeft opgenomen, dat appellant buiten eigen schuld in een situatie is geraakt die voor hem ongunstig uitpakt. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat zich geen situatie voordoet die de IB-Groep er toe had moeten brengen om met toepassing van artikel 11.5 van de Wsf 2000 de wet buiten toepassing te laten. Dit kan slechts indien onverkorte toepassing van de wet, gelet op het belang dat de wet beoogt te beschermen, leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Daarvan is naar het oordeel van de Raad geen sprake. De wetgever heeft aan de hoogte van in een peiljaar verkregen inkomsten gevolgen verbonden voor de hoogte van de veronderstelde ouderlijke bijdrage. De wetgever heeft voorzien dat deze regeling in bepaalde gevallen tot ongewenste uitkomsten kan leiden en heeft ter voorkoming hiervan een nadere regeling getroffen; de verlegging van het peiljaar. De verlegging van het peiljaar is mitsdien reeds een uitzondering op de hoofdregel. Slechts in zeer bijzondere gevallen kan aanleiding bestaan om nog verdergaande uitzonderingen aan te nemen. Er moet dan sprake zijn van zeer bijzondere omstandigheden die door de wetgever niet zijn voorzien. Van dat soort omstandigheden is in dit geval geen sprake. Dat inkomsten fluctueren is door de wetgever juist voorzien en daarvoor is een regeling getroffen. Het hoger beroep treft derhalve geen doel. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 november 2006. (get.) J. Janssen. (get.) M.C.T.M. Sonderegger.