Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ2884

Datum uitspraak2006-11-22
Datum gepubliceerd2006-11-22
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers16/604111-06
Statusgepubliceerd


Indicatie

Levensbeëidiging op uitdrukkelijk en ernstig verlangen of moord? Strafmotivatie


Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT Sector strafrecht Parketnummer: 16/604111-06 Datum uitspraak: 22 november 2006 Verkort vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken op tegenspraak gewezen in de zaak tegen: [verdachte], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats], thans gedetineerd. Raadsvrouwe: mr. J.G. Kolkman, advocaat te Leeuwarden. Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 8 november 2006. 1. De tenlastelegging 1.1 Aan de verdachte was aanvankelijk ten laste gelegd – zakelijk weergegeven en voorzover van belang – dat hij omstreeks 14 maart 2006 in Baarn [slachtoffer] heeft vermoord door haar in haar lichaam met een mes te steken en/of te snijden. Op vordering van de Officier van Justitie is een nadere opgave feiten ter terechtzitting toegestaan, zodat de tenlastelegging - zakelijk weergegeven en voor zover van belang – als volgt is komen te luiden: Primair: dat hij omstreeks 14 maart 2006 in Baarn [slachtoffer] op haar uitdrukkelijk en ernstig verlangen van het leven heeft beroofd door haar in haar lichaam met een mes te steken en/of te snijden. subsidiair: dat hij omstreeks 14 maart 2006 in Baarn opzettelijk [slachtoffer] bij zelfdoding behulpzaam is geweest en/of die [slachtoffer] middelen daartoe heeft verschaft, terwijl die zelfdoding is gevolgd. En meer subsidiair de oorspronkelijke tenlastelegging (“moord”). Van de dagvaarding en van de vordering nadere opgave feiten zijn kopieën als bijlagen I en II aan dit vonnis gehecht. De inhoud van deze bijlagen geldt als hier ingevoegd. 1.2 In diens nadere opgave spreekt de Officier van Justitie in de primaire tenlastelegging niet van - kort gezegd - “opzettelijke levensbeëindiging”, maar van “levensberoving”. Nu blijkens de wetsgeschiedenis leidend tot de Wet van 12 april 2001, Stb. 194 aan deze verandering van wetgeving geen inhoudelijke betekenis toekomt, zal de rechtbank de tenlastelegging lezen overeenkomstig de vigerende wet. 2. De feiten zoals deze uit het dossier naar voren komen 2.1 De gezondheidsklachten van [slachtoffer] Het slachtoffer, verder te noemen [slachtoffer], was getrouwd met verdachte. In juni 2005 heeft zij een blindedarmoperatie ondergaan. Na een geslaagde operatie kreeg [slachtoffer] last van prikkelingen in haar voeten. Dit gevoel werd allengs erger en trok op naar haar benen. Met deze klachten is [slachtoffer] ongeveer twee weken na de operatie naar haar Amsterdamse huisarts gegaan, die haar zei dat dit een normaal verschijnsel was na een operatie. [Slachtoffer] knapte echter maar niet op; zo ging het lopen steeds slechter. Bij een artsbezoek op 13 oktober 2005 schrok de huisarts van de fysieke toestand van [slachtoffer] en verwees haar naar een neuroloog. Naar aanleiding van een opmerking van deze arts over een tekort aan vitamine B12, is verdachte op internet gaan zoeken wat dit inhield. Hij vond een beschrijving van de ziekte pernicieuze anemie. De symptomen van deze ziekte leken, aldus verdachte, veel op de klachten die [slachtoffer] had. In de loop van oktober 2005 heeft een neurologe na een paar korte onderzoeken geconcludeerd dat er geen sprake was van een neurologische afwijking bij [slachtoffer]. Op 17 november 2005 is met de huisarts gesproken over de klachten van [slachtoffer]; zij liep steeds moeilijker, sliep slecht en klaagde dat zij slechter zag. Uit dat gesprek kwam ook weer naar voren dat [slachtoffer] last van angsten had. De arts schreef haar antidepressiva voor en drong aan een afspraak te maken bij de Valeriuskliniek in Amsterdam voor een angsttraining. Een intakegesprek, gepland op 23 november 2005 in die kliniek, is niet doorgegaan, omdat [slachtoffer] op die dag een aantal MRI-scans heeft laten maken op advies van de neurologe. De uitslag van deze scans was dat [slachtoffer] leed aan pure ondervoeding. [Slachtoffer] heeft op 29 november 2005 volgens verdachte voor het laatst gewandeld en vanaf begin december kon zij niet meer zelfstandig uit bed komen. Verdachte heeft haar al die tijd geholpen en verzorgd. De neurologe heeft in telefonische gesprekken met verdachte steeds gezegd dat alles weer in orde zou komen met [slachtoffer]. Volgens verdachte had iedereen het over het evenwicht tussen lichaam en geest. [Slachtoffer] en verdachte waren zelf echter van mening dat het hoofdzakelijk een lichamelijk probleem was; het was niet zo dat zij zich zorgen maakte en daarom ziek was. In de loop van de tijd raakten [slachtoffer] en verdachte er meer en meer van overtuigd dat [slachtoffer] aan de ziekte pernicieuze anemie leed. Zonder dat dit door een arts was geconstateerd. Op aanraden van de neurologe hebben [slachtoffer] en verdachte samen vanaf 24 januari 2006 hun intrek genomen in een herstelhotel. Verdachte merkte in februari dat [slachtoffer] steeds meer de moed begon te verliezen. Ze kon niet meer goed zien en begreep niet dat zij, ondanks dat zij goed at, niet in gewicht toenam. Op advies van de zorgmanager van het herstelhotel is verdachte op 6 maart 2006 weer naar zijn eigen huis teruggekeerd. [Slachtoffer] bleef in het hotel achter. Op donderdag 9 maart 2006 heeft verdachte met de neurologe gebeld. Op de vraag van verdachte of het allemaal wel goed zou komen met [slachtoffer], gaf zij volgens verdachte aan dat ze het ook allemaal niet meer wist. Op zaterdag 11 maart 2006 heeft verdachte [slachtoffer] opgehaald in het herstelhotel en meegenomen naar huis. 2.2 De levensbeëindiging van [slachtoffer] Volgens verdachte hebben [slachtoffer] en hij wel eens over zelfmoord gesproken in december 2005 en februari 2006. In die periode had [slachtoffer] regelmatig aanvallen en huilbuien waarbij zij echt wanhopig was en af en toe iets riep als: “Dood me maar, ik kan niet meer”. Als verdachte vroeg wat [slachtoffer] dan wilde, kwam daar, aldus verdachte, eigenlijk weinig antwoord op. Hij vatte deze uitlatingen dan slechts ook op als een uitvloeisel van haar wanhoop. Op zondagochtend 12 maart 2006 vertelde [slachtoffer] dat zij de avond ervoor was ingeslapen met de gedachte dat zij wilde inslapen en niet meer wakker worden. Dat was toch wel een beetje een verrassing voor hem, aldus verdachte. [Slachtoffer] vertelde dat zij het idee had dat verdachte minder overtuigd was dat het allemaal goed zou komen. Op haar vraag wat verdachte ervan dacht, heeft hij haar toen ook verteld van het laatste telefoongesprek met de neurologe waarin zij aangaf het ook niet meer te weten. Hij kon ook niet meer zeggen dat het gewoon allemaal goed zou komen. Verdachte heeft [slachtoffer] op een gegeven moment gevraagd of zij een einde aan haar leven wilde maken. [Slachtoffer] had - volgens verdachte - het er eerst nog over wat er gebeurde als ze helemaal niets deed en zichzelf niet liet behandelen. Ze gaf aan het liefst als een kaarsje uit te gaan. Op de vraag van [slachtoffer] hoe zij een eind aan hun leven zouden maken, heeft verdachte zoals hij heeft verklaard “een beetje eruit geflapt” dat zij gewoon hun aderen zouden doorsnijden. [Slachtoffer] heeft nog wel gezegd dat ze misschien haar vader moesten bellen. Ze wilde hem zeggen dat ze die ziekte had. Verdachte zag dat niet zo zitten; waarom zou je moeten overleggen als je toch van plan bent om er werkelijk een punt achter te zetten. Die zondagochtend zijn voorbereidingen getroffen voor een gezamenlijke zelfdoding, zoals het opstellen van een afscheidsbrief die mede is ondertekend door [slachtoffer] en het aanpassen van hun testamenten. [Slachtoffer] en verdachte besloten dat zij een briefje naar de politie moesten sturen waar zij gevonden zouden kunnen worden. Verdachte heeft een briefje gemaakt, waarin hij meedeelde dat zij beiden in de badkamer van hun woning lagen. Dit briefje was gericht aan de politie in Baarn. Die avond wilde [slachtoffer] nog eenmaal proberen in te slapen en niet meer wakker te worden. Hieruit begreep verdachte dat ze toch twijfelde; ze zat er volgens verdachte tegenaan te hikken en was niet helemaal overtuigd dat ze toch wel wilde. Maandag 13 maart 2006 hebben verdachte en [slachtoffer] herinneringen opgehaald en afscheid genomen van de spullen in de woning. Verdachte heeft het briefje aan de politie gepost en is naar huis teruggekeerd. Hij heeft vervolgens [slachtoffer] in het bad gelegd en haar en zichzelf meerdere malen in de polsen gesneden. Toen dit niet afdoende bleek te zijn heeft verdachte bij [slachtoffer] de linkerhalsader doorgesneden, waarna zij is overleden. Vervolgens heeft verdachte zichzelf nog in de borststreek gestoken. Toen verdachte merkte dat hij niet aan zijn verwondingen zou overlijden heeft hij uiteindelijk het alarmnummer 112 gebeld, waarop de politie en de ambulance hem gevonden hebben. 3. De juridische waardering van de feiten 3.1 Artikel 293 van het Wetboek van Strafrecht De Officier van Justitie en de raadsvrouwe hebben betoogd dat de feitelijke gang van zaken past bij – kort gezegd – levensbeëindiging op verzoek (artikel 293, eerste lid van het wetboek van Strafrecht), zoals primair ten laste is gelegd. Naar hun oordeel kan dat delict ook bewezen worden verklaard. Artikel 293, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht houdt in: “Hij die opzettelijk het leven van een ander op diens uitdrukkelijk en ernstig verlangen beëindigt, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of een geldboete van de vijfde categorie.” Onder het bestanddeel “uitdrukkelijk en ernstig verlangen” moet naar het oordeel van de rechtbank worden verstaan een ondubbelzinnig kenbaar maken van een serieuze, weloverwogen en duurzame wil, verbaal of non-verbaal, door iemand die geestelijk niet in de war is. Een eenmalig geuit verlangen is zeker niet toereikend. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het feit dat ‘het leven van iemand beëindigen op zijn dringend verzoek’ op zichzelf op gespannen voet staat met impulsief en snel handelen. De rechtbank kan uit de door [slachtoffer] - op 12 maart 2006 bij het ontwaken - geuite doodswens op de wijze waarop verdachte deze heeft beschreven en de daarop volgende gang van zaken, niet afleiden dat zij hiermee ondubbelzinnig haar serieuze, weloverwogen en duurzame wil kenbaar heeft gemaakt om dood te willen. Het was verdachte, enigszins verrast over die mededeling, die geen weerwoord gaf en niet of nauwelijks doorvroeg. Sterker, hij had er wel begrip voor en het was verdachte die [slachtoffer] prompt op dat moeilijke moment vertelde twijfels te hebben over haar herstel en vervolgens voorstelde – “eruit flapte” zoals verdachte het zelf heeft geformuleerd in zijn verklaringen - om de aderen door te snijden. Ook was het verdachte die besloot geen contact op te nemen met [slachtoffer]’ vader zoals wel was geopperd door [slachtoffer], waardoor haar de kans is ontnomen op dat ogenblik van vertwijfeling met haar vader te praten over haar ziekte of doodswens. Tenslotte is het ook verdachte die de, weliswaar ook door [slachtoffer] ondertekende, afscheidsbrief heeft geschreven, de testamenten heeft aangepast en het briefje aan de politie heeft gepost. Verdachte heeft met niemand - ook niet met zijn ouders - gesproken over het feit dat [slachtoffer] had gezegd niet verder te willen leven. Door zijn overrompelende en - zoals verdachte zelf ook ter zitting heeft aangegeven - impulsieve reactie op de doodswens heeft verdachte volgens de rechtbank [slachtoffer] als het ware meegesleurd op het pad dat hij uitstippelde, aankoersend op een snelle uitvoering van de wens niet meer te willen leven. De geschetste gang van zaken leidt dus tot het oordeel dat van een “uitdrukkelijk en ernstig verlangen” als bedoeld in artikel 293 van het Wetboek van Strafrecht niet kan worden gesproken. Bovendien lijkt volgens de rechtbank [slachtoffer]’ uitgesproken wens, niet verder te willen leven een uitlating, vergelijkbaar aan de vorige keren, op een moment van vertwijfeling in de sombere en depressieve buien die kenmerkend waren in haar ziekteproces. 3.2 Artikel 294 van het Wetboek van Strafrecht De levensberoving kan evenmin gekwalificeerd worden als hulp bij zelfdoding, als bedoeld in artikel 294 van het Wetboek van Strafrecht, reeds omdat [slachtoffer] zelf geen enkele handeling heeft verricht die tot haar overlijden heeft geleid. 3.3 Artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht Uit de wijze waarop verdachte te werk is gegaan volgt naar het oordeel van de rechtbank zonder meer dat sprake is geweest van kalm overleg en bedaard nadenken, derhalve van voorbedachte rade. Hetgeen verdachte heeft gedaan kan dus niet anders worden gekwalificeerd als “moord`. 4. Vrijspraak Gelet op het hierboven overwogene acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het primair en subsidiair ten laste gelegde heeft begaan. Dit betekent dat verdachte van het primair en subsidiair ten laste gelegde zal worden vrijgesproken. 5. De bewezenverklaring De door de rechtbank wel wettig en overtuigend bewezen geachte moord is begaan op de wijze als is vermeld in bijlage III van dit vonnis. De inhoud van deze bijlage geldt als hier ingevoegd. De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. 6. De strafbaarheid van de verdachte Drs. H. Scharft, forensisch psycholoog en mw. drs. I. Matthaei, forensisch psychiater, vermelden in hun over verdachte opgemaakte multidisciplinair rapport d.d. 16 oktober 2006, dat mede bevat een milieurapportage van W. van Kreel, sociaal psychiatrisch werker Reclassering Nederland (arrondissement Utrecht), de volgende psychologische en psychiatrische beschouwing – zakelijk weergegeven -: Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat er bij betrokkene sprake is van een gebrekkige ontwikkeling. Hij had een zeer hechte, symbiotische relatie met zijn vrouw en deze relatie was voor hem een belangrijke steun om zich staande te kunnen houden in het leven. Betrokkene is een wat rigide man, die weinig onzekerheden kan verdragen en vooral plannen met duidelijke doelen nodig heeft om niet in psychische zin ontregeld te raken. Voor een controlebehoeftige man als betrokkene was het extra moeilijk hanteerbaar dat er in zijn ogen geen bevredigende medische verklaring gevonden kon worden voor de lichamelijke klachten van zijn vrouw. Hierdoor ontstond de behoefte om een sluitende verklaring te vinden. Deze “verklaring” werd gevonden in de overtuiging dat er sprake was van pernicieuze anemie, hoewel hiervoor medische bewijzen ontbraken. Toen de door de artsen voorspelde verbetering uitbleef is hij er meer en meer van overtuigd geraakt dat zijn vrouw aan pernicieuze anemie leed en dat genezing niet meer mogelijk was. Het laatste gesprek met de neuroloog heeft zijn vermoedens definitief bevestigd en op dat moment was er duidelijk sprake van een waan. Hij was niet meer in staat om mogelijke andere oorzaken te aanvaarden als verklaring voor de medische toestand van zijn vrouw. Doordat betrokkenes vrouw ernstig ziek was en naar zijn overtuiging ook niet meer beter zou worden, viel een voor hem zeer belangrijke relatie en steunbron weg. Zijn persoonlijkheidsstructuur was niet sterk genoeg om dit te kunnen hanteren en dit leidde tot gevoelens van machteloosheid en uitzichtloosheid. Dat in een dergelijke toestand bij hem een suïcidewens ontstond is voorstelbaar. In hoeverre er bij het slachtoffer ook sprake is geweest van een doodswens valt niet meer vast te stellen. Dit kan daadwerkelijk het geval geweest zijn, maar het is ook mogelijk dat betrokkene in het kader van de sterke band die hij met haar voelde, zijn eigen doodswens op haar geprojecteerd heeft en ten onrechte heeft gedacht dat zij ook dood wilde. In ieder geval was hij er van overtuigd dat zij dood wilde en die overtuiging heeft hem ertoe aangezet om zijn vrouw de verwondingen toe te brengen waaraan zij is overleden en heeft hem er toe aangezet zichzelf ook ernstige lichamelijke verwondingen toe te brengen die uiteindelijk niet tot zijn dood hebben geleid. Met betrekking tot de vraag naar de toerekenbaarheid kan men ten eerste opmerken dat betrokkene zich wanhopig voelde en voor zichzelf geen toekomst meer zag. Daarnaast was er sprake van een gestoorde realiteitstoetsing. In deze situatie waarin betrokkene voor zichzelf en zijn vrouw geen toekomst meer zag en hij er van overtuigd was dat zij niet meer verder wilde leven, kon betrokkene nauwelijks anders handelen. Op deze grond wordt geadviseerd het hem ten laste gelegde, voor zover bewezen, in sterk verminderde mate toe te rekenen. Hoewel zijn realiteitstoetsing verstoord was, voert het te ver om hem ontoerekeningsvatbaar te achten. Hoewel het voor hem zeer moeilijk was om weerstand te bieden tegen de door hem veronderstelde doodswens bij zijn vrouw, stonden hem ook andere wegen ter beschikking zoals het indienen van een euthanasieaanvraag. De wilsvrijheid was weliswaar sterk beperkt, maar men kan niet stellen dat hij in de psychische toestand waarin hij zich bevond, geen enkel gedragsalternatief heeft gehad. Het recidivegevaar is laag. Het ten laste gelegde feit is sterk situationeel bepaald. Betrokkene zal waarschijnlijk ook niet snel weer een relatie aangaan en de kans dat hij iemand tegenkomt met wie hij een soortgelijke symbiotische relatie kan aangaan en die dan vervolgens ook “onverklaarbaar” ziek wordt is nog kleiner. De gebrekkige ontwikkeling is ook nauwelijks tot niet behandelbaar, zodat van een behandeling hiervan weinig te verwachten valt. Tijdens het onderzoek is steeds duidelijker geworden dat er bij betrokkene sprake is van een depressie, die ook een suïciderisico met zich meedraagt. Behandeling van deze depressieve stoornis is dringend gewenst. Omdat er echter geen verband kan worden gelegd tussen de depressie en het ten laste gelegde, indien bewezen, en er tevens sprake is van een laag recidivegevaar, onthouden de rapporteurs zich van een behandeladvies. Op grond van de inhoud van het hierboven genoemde rapport zal de rechtbank verdachte – in navolging van de deskundigen - als sterk verminderd toerekeningsvatbaar beschouwen. Aangezien er voorts geen andere omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van verdacht geheel uitsluit, is verdachte dus strafbaar. 7. Motivering van de op te leggen sanctie De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde feit wordt veroordeeld tot -kort gezegd-: een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden met aftrek van het voorarrest. De rechtbank hecht er aan, voorop te stellen, dat zij, hoewel zij bewezen acht dat verdachte zijn vrouw heeft vermoord, in de persoon van de verdachte - die nooit eerder is veroordeeld – zoals die in de hiervoor vermeldde rapportage is geschetst, reeds voldoende aanleiding vindt hem niet een (zeer) langdurige gevangenisstraf op te leggen. Wel heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank overrompelend en impulsief gehandeld. Bovendien had hij zich – hoe moeilijk wellicht ook – méér moeten inspannen zijn vrouw op andere gedachten te brengen en er op moeten staan dat nader medisch onderzoek zou worden gedaan. Verdachte heeft te snel en te gemakkelijk de conclusie getrokken dat zijn vrouw niet verder meer wilde leven. Met zijn handelen heeft verdachte hoe dan ook [slachtoffer]’s meest waardevolle bezit, het leven, ontnomen, leed toegebracht aan de nabestaanden van [slachtoffer] en met zijn gruwelijke wijze van handelen de rechtsorde ernstig geschokt. Daar staat tegenover dat de rechtbank ook in het bijzonder rekening houdt met de ter terechtzitting naar voren gekomen omstandigheden. Zo heeft verdachte verklaard dat hij zich bewust is van feit dat hij niet méér heeft aangedrongen bij zijn vrouw om naar een arts te gaan en dat hij niet voldoende “met zijn hand op tafel heeft geslagen” om haar daartoe te bewegen. Verdachte heeft ook aangegeven hier spijt van te hebben. Voorts heeft verdachte ook verklaard dat hij te impulsief heeft gehandeld en te snel in haar doodswens is meegegaan. Bovendien heeft verdachte tijdens haar ziekteproces veel betrokkenheid bij [slachtoffer] getoond en heeft hij getracht haar tot steun te zijn bij de problemen die de gezondheidsklachten met zich brachten. Wat ook strafverminderend werkt in dit geval, is dat de verdachte volgens deskundigen door zijn persoonlijkheidsstoornis minder dan normaal in staat was om weerstand te bieden aan de doodswens van zijn vrouw en alternatieven aan te dragen. Tenslotte neemt de rechtbank in aanmerking, dat verdachte met de beelden van het overlijden van zijn vrouw, die op zijn netvlies zullen staan gegrift, verder zal moeten leven. De rechtbank acht daarom alles afwegende, een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden. 8. De toepasselijke wettelijke voorschriften De op te leggen straf is gegrond op artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht. DE BESLISSING De rechtbank beslist als volgt: Verklaart niet bewezen dat de verdachte de primair en subsidiair ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart bewezen dat de verdachte het meer subsidiair ten laste gelegde feit, zoals vermeld in bijlage III van dit vonnis, heeft begaan. Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer subsidiair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het meer subsidiair bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit het hierboven vermelde strafbare feit oplevert. Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van TWEE (2) JAAR EN ZES (6) MAANDEN. Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht. Dit vonnis is gewezen door mrs E.F. Bueno, A.C. van den Boogaard en M.P. Glerum, bijgestaan door H.J. Nieboer als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 22 november 2006.