
Jurisprudentie
AZ2916
Datum uitspraak2006-11-22
Datum gepubliceerd2006-11-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/5267 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-11-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/5267 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
WAO-schatting met behulp van het CBBS.
Uitspraak
04/5267 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 augustus 2004, 04/153 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.T. Doyer, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2006. Appellant en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F. Steeman.
II. OVERWEGINGEN
Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
Bij het besluit op bezwaar van 10 december 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv onder meer het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 augustus 2003, inhoudende dat appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) werd geweigerd omdat hij na afloop van de wettelijke wachttijd minder dan 15% arbeidsongeschikt was, gegrond verklaard en appellant alsnog een uitkering ingevolge de WAO toegekend met ingang van
29 augustus 2003, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Het bestreden besluit berust in medisch opzicht op het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts E.G. van der Jagt. Deze arts was blijkens zijn rapport van 19 november 2003 van mening dat appellant, gelet op de bij hem vastgestelde exacerbatie van de colitis ulcerosa, dyspepsie, depressie en epilepsie, op 29 augustus 2003 beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, zoals vastgelegd in de (Kritische) Functionele Mogelijkheden Lijst ((K)FML) van 19 november 2003.
In arbeidskundig opzicht berust dit besluit op het standpunt van de bezwaararbeidsdeskundige J.F. van der Woude zoals vastgelegd in diens rapport van 8 december 2003. Deze bezwaararbeidsdeskundige heeft met inachtneming van de vastgestelde beperkingen, waaronder een medische urenbeperking van maximaal 4 uur per dag en 20 uur per week werken, met behulp van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) functies geselecteerd. Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van de drie functies met de hoogste lonen met het voor appellant geldende maatmaninkomen resulteerde in een verlies aan verdiencapaciteit van 51%.
De rechtbank is in de aangevallen uitspraak tot het oordeel gekomen dat het standpunt van voornoemde bezwaarverzekeringsarts voldoende is onderbouwd en gemotiveerd en dat met alle klachten van appellant, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang bezien, voldoende rekening is gehouden, zodat het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat niet gebleken is dat deze onjuist zou zijn.
De Raad oordeelt als volgt.
Hetgeen namens appellant in medisch opzicht is aangevoerd is in essentie een herhaling van hetgeen in eerste aanleg naar voren is gebracht, is overigens niet onderbouwd met nadere medische gegevens en biedt de Raad derhalve onvoldoende aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. De Raad verwijst daarbij naar de reactie van bezwaarverzekeringsarts R.M. de Vink van 14 oktober 2004 en voegt daaraan toe dat het in dit geding gaat om de datum 29 augustus 2003 en dat met een eventuele verslechtering van de gezondheidstoestand van appellant nadien geen rekening kan worden gehouden.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, met name de toepassing van de schattingsmethodiek met behulp van het CBBS, verwijst de Raad in de eerste plaats naar zijn uitspraken van 9 november 2004, LJ-nummers AR4716, AR4717, AR4718, AR4719, AR4721 en AR4722.
De Raad stelt vervolgens vast dat het bestreden besluit vóór 1 juli 2005 is genomen en dat eerst in hoger beroep met het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige B. Evegaars van 28 september 2006, met als bijlage een uitdraai uit het CBBS, de gewenst geachte arbeidskundige motivering van het bestreden besluit is gegeven welke motivering naar het oordeel van de Raad voldoende overtuigend is.
Gelet op ’s Raads oordeel met betrekking tot het CBBS moet zulks tot de conclusie leiden dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd maar dat de rechtsgevolgen van dat besluit, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geheel in stand kunnen worden gelaten.
Het vorenstaande leidt er toe dat het bestreden besluit alsmede de aangevallen uitspraak, waarbij het tegen bedoeld besluit ingestelde beroep ongegrond is verklaard, wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, tweede lid, van de Awb, dienen te worden vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad, en in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 133,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C. Bruning en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 november 2006.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) P. van der Wal.

