
Jurisprudentie
AZ2918
Datum uitspraak2006-11-22
Datum gepubliceerd2006-11-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/6853 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-11-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/6853 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Geen sprake van dringende reden om van terugvordering WAO-uitkering af te zien.
Uitspraak
04/6853 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 23 november 2004, 04/2102 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.F. Rozendaal-van de Ven, medewerker van De Unie, vakbond voor industrie en dienstverlening, gevestigd te Capelle aan den IJssel, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2006. Appellant is verschenen bij gemachtigde mr. Rozendaal-van de Ven. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.L. Turnhout.
II. OVERWEGINGEN
Appellant ontving sinds 4 november 1998 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Op 13 juli 2002 is appellant werkzaamheden gaan verrichten als docent bij het [naam college], voor gemiddeld 10 uren per week. Per 1 augustus 2003 zijn deze uren (tijdelijk) uitgebreid naar 14 uren per week.
Op 25 november 2003 heeft de arbeidsdeskundige onderzocht of de hoogte van de inkomsten uit deze arbeid de uitbetaling van de uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80% rechtvaardigt. Hierbij is gebleken dat deze inkomsten, met toepassing van het bepaalde in artikel 44 van de WAO, op de uitkering in mindering dienen te worden gebracht. Op basis hiervan is de uitkering van appellant bij besluiten van 27 november 2003 respectievelijk met ingang van
1 augustus 2002 uitbetaald als ware appellant arbeidsongeschikt naar een mate van 45 tot 55% en met ingang van
1 augustus 2003 uitbetaald als ware appellant arbeidsongeschikt naar een mate van 35 tot 45%. Daarnaast is de aan appellant teveel betaalde uitkering over de periode van 1 augustus 2002 tot en met 30 november 2003 ad € 6.480,85 bij besluit van 1 december 2003 op grond van artikel 57 van de WAO van appellant teruggevorderd. Bij het bestreden besluit van 2 april 2004 is het bezwaar van appellant tegen - onder meer - de hiervoor genoemde drie primaire besluiten ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In haar uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat zij zich beperkt tot de vraag of het Uwv terecht tot terugvordering van het bedrag ad € 6.480,85 bruto is overgegaan. Blijkens de overwegingen met betrekking tot de toepassing van artikel 44 van de WAO en het vertrouwensbeginsel heeft de rechtbank geoordeeld over het bestreden besluit, voor zover hierbij het bezwaar tegen de hiervoor genoemde drie primaire besluiten ongegrond is verklaard.
In hoger beroep heeft appellant betoogd dat hij het Uwv steeds tijdig over zijn inkomsten heeft geïnformeerd, maar dat het Uwv heeft verzuimd om naar aanleiding van de door hem verstrekte informatie tijdig en adequaat te reageren, waardoor hij eerst na verloop van tijd met de onderhavige terugvordering werd geconfronteerd. Dit levert volgens appellant een dringende reden op om van de terugvordering af te zien.
Gehoord de ter zitting van de zijde van appellant gegeven toelichting op de omvang van het hoger beroep overweegt de Raad als volgt.
De Raad stelt vast dat appellant ten aanzien van het bestreden besluit, voor zover hierbij de bezwaren tegen beide, met toepassing van artikel 44 van de WAO genomen, primaire besluiten, ongegrond zijn verklaard, geen specifieke grieven heeft aangevoerd. Nu de Raad ook overigens niet is gebleken dat het bestreden besluit in zoverre op een onjuiste grondslag berust, moet worden geoordeeld dat de uitkering van appellant per eerdergenoemde data terecht is uitbetaald naar lagere klassen van arbeidsongeschiktheid.
Hieruit volgt naar het oordeel van de Raad dat een deel van de aan appellant uitbetaalde uitkering onverschuldigd is betaald. De Raad heeft voorts vastgesteld dat de hoogte van het op grond hiervan van appellant terug te vorderen bedrag aan uitkering niet (meer) tussen partijen in geschil is.
De vraag die thans derhalve nog ter beantwoording voorligt, is of sprake is van een dringende reden om van de - sinds de invoering van de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid per 1 augustus 1996 voor het Uwv in beginsel verplichte - terugvordering af te zien. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend.
Onder verwijzing naar zijn uitspraken van respectievelijk 21 maart 2001, gepubliceerd in USZ 2001, 141 (LJN: AB1440) en
6 september 2002, gepubliceerd in USZ 2002, 305 (LJN: AE8699), overweegt de Raad dat, blijkens de wetsgeschiedenis, dringende redenen in de zin van artikel 57 van de WAO slechts gelegen kunnen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. De omstandigheid dat het Uwv, naar ook ter zitting door diens gemachtigde is erkend, naar aanleiding van de door appellant verstrekte informatie heeft verzuimd tijdig en adequaat te reageren, kan, wat hier verder ook van zij, naar het oordeel van de Raad niet een zodanige dringende reden opleveren. Hierbij merkt de Raad op dat bedoelde omstandigheid weliswaar de oorzaak vormt van de terugvordering, maar dat deze niet (tevens) kan worden gerekend tot de gevolgen daarvan.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit, voor zover in geding, in rechte kan stand houden en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C. Bruning en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 november 2006.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.J. Janssen.

