Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ2947

Datum uitspraak2006-11-10
Datum gepubliceerd2006-11-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/4617 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-schatting met behulp van het CBBS. Motivering. Rechtsgevolgen.


Uitspraak

04/4617 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 juli 2004, 03/2328 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 10 november 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. R.A. Severijn, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 15 september 2006. Partijen zijn niet verschenen. II. OVERWEGINGEN Appellant is voltijds werkzaam geweest als schoonmaker en is op 9 januari 2002 uitgevallen wegens rugklachten en open TBC. Vervolgens heeft er per einde wachttijd een beoordeling plaatsgevonden in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). In dat verband heeft de verzekeringsarts I. Sevinc op 30 oktober 2002 een rapport uitgebracht waarin hij tot de conclusie is gekomen dat appellant is aangewezen op licht fysiek en rugsparend werk. Met inachtneming hiervan heeft Sevinc de functionele mogelijkheden van appellant vastgelegd in een zogeheten Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Vervolgens is de arbeidsdeskundige B.G. de Jong in zijn rapport van 3 december 2002 tot de conclusie gekomen dat appellant niet meer geschikt is voor zijn eigen werk maar nog wel voor onder meer de functies kassamedewerker, productiemedewerker textiel en samensteller metaalwaren. Op basis van deze functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op minder dan 15%. In overeenstemming met dit rapport heeft het Uwv appellant bij besluit van 5 december 2002 meegedeeld dat hij na afloop van de wachttijd niet in aanmerking komt voor een WAO-uitkering. In bezwaar heeft appellant naar voren gebracht dat hij zich niet of nauwelijks in staat acht tot passend werk gezien de combinatie van rugklachten en TBC waarvan hij op de in geding zijnde datum (8 januari 2003) nog niet was hersteld. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft hij nog informatie ingebracht van de epidemioloog N.A.H. van Hest. De bezwaarverzekeringsarts J.W.R. Dijkstra heeft nog informatie ingewonnen bij appellants huisarts W. van den Beukel en neuroloog dr. J.W.B. Moll en heeft op 19 juni 2003 een rapport uitgebracht waarin hij ten aanzien van de belastbaarheid van appellant niet tot een andere conclusie is gekomen dan de primaire verzekeringsarts. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 26 juni 2003 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Appellant heeft in beroep aangevoerd dat hij begin 2002 nog niet of nauwelijks in staat was tot het verrichten van gangbare arbeid; hij meent dat de beperkingen ten gevolge van de longklachten zijn onderschat en heeft in dat verband gewezen op de verklaringen van de epidemioloog en de neuroloog. Verder is nog informatie ingebracht van de longarts G.T. Verhoeven over de verwijdering van een longtumor op 11 december 2003. Op verzoek van de rechtbank heeft de bezwaararbeidsdeskundige W.L. Wijnands op 15 april 2004 een toelichting gegeven omtrent de passendheid van de functies. De rechtbank heeft zich met de medische component van de schatting kunnen verenigen en ook het arbeidskundige gedeelte van de schatting is door de rechtbank onderschreven waarbij is overwogen dat de door het Uwv gegeven toelichting omtrent de passendheid van de functies aan de summiere kant is doch dat er in het dossier voldoende gegevens aanwezig zijn voor de rechterlijke toetsing. De rechtbank heeft vervolgens zelf de belastende aspecten “frequent reiken” en “frequent buigen” per functie besproken en is tot de conclusie gekomen dat de aan appellant voorgehouden functies passend zijn. Het beroep is ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de toelichting van het Uwv die was gericht op één functie (medewerker amusementssector) van toepassing heeft geacht op alle functies en dat daardoor de individuele toetsing te veel naar de achtergrond is verdwenen. Het Uwv heeft in hoger beroep de bezwaararbeidsdeskundige F. Oudmaijer de functies nogmaals laten beoordelen. Dit heeft geleid tot de rapportage van 23 november 2004, waarin Oudmaijer per functie een omschrijving heeft gegeven van de belasting versus de belastbaarheid en tot de conclusie is gekomen dat er geen reden is om af te wijken van het primaire oordeel. De Raad overweegt als volgt. De Raad ziet geen reden om de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsarts met betrekking tot de klachten van appellant en de daaruit voortvloeiende beperkingen voor onjuist te houden. Het rapport van de verzekeringsarts is gebaseerd op eigen onderzoek en de bezwaarverzekeringsarts heeft de informatie uit de behandelend sector mede in zijn oordeel betrokken. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden om tot het oordeel te komen dat er geen zorgvuldig onderzoek is verricht naar de belastbaarheid van appellant of dat de belastbaarheid van appellant is overschat. Voorts stelt de Raad vast dat de onderhavige schatting tot stand is gekomen met toepassing van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS). In verband hiermee heeft de rechtbank aan het Uwv verzocht een toelichting te geven omtrent de geschiktheid van betrokkene voor alle geduide functies. Indien er sprake is van punten op de functionele mogelijkhedenlijst die niet corresponderen met punten op de functiebelastinglijst is verzocht daaraan bijzondere aandacht te besteden. In de toelichting van 15 april 2004 heeft de bezwaararbeidsdeskundige gewezen op het overleg tussen de arbeidsdeskundige De Jong en de verzekeringsarts Sevinc van 3 december 2002 en heeft hij verder aangegeven dat er sprake is van één zogeheten “niet-matchend” item (grote temperatuurwisselingen), doch dat hiervan, gelet op het feit dat alle functies binnenshuis worden verricht, in de geduide functies geen sprake is. Aan de schatting heeft het Uwv de functies van kassamedewerker (SBC-code 317030), productiemedewerker textiel (SBC-code 272043) en samensteller metaalwaren (SBC-code 264140) ten grondslag gelegd. De Raad stelt vast dat in het overleg tussen de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige van 3 december 2002 slechts één van de drie aan de schatting ten grondslag gelegde functies is besproken, te weten medewerker amusementssector (SBC-code 317030). Verder zijn in dat overleg de functies monteur transformatoren (SBC-code 111180) en lederwarenmaker (SBC-code 272070) aan de orde geweest. Bezien in het licht van de in de meergenoemde uitspraken van de Raad van 9 november 2004 neergelegde hogere eisen die moeten worden gesteld aan de verslaglegging en motivering van schattingsbesluiten met behulp van het CBBS, is de Raad van oordeel dat de onderhavige schatting een nog als toereikend aan te merken niveau van transparantie, verifieerbaarheid en toetsbaarheid ontbeert. Gelet op de overwegingen van de Raad in zijn voormelde uitspraken betekent het vorenstaande dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, waarbij het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond is verklaard, wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dienen te worden vernietigd. Voorts stelt de Raad vast dat van de zijde van het Uwv in hoger beroep alsnog een nadere toelichting op het bestreden besluit is gegeven door middel van het rapport van bezwaararbeidsdeskundige Oudmaijer van 23 november 2004. In dat rapport is per functie gemotiveerd aangegeven dat de voor appellant vastgestelde beperkingen geen belemmering vormen om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te kunnen uitoefenen. De Raad is van oordeel dat met dit rapport alsnog het bestreden besluit naar behoren is onderbouwd. Dit oordeel in combinatie met het gegeven dat het bestreden besluit vóór 1 juli 2005 is genomen, brengt de Raad, wederom onder verwijzing naar zijn voormelde uitspraken van 9 november 2004, tot de conclusie dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb geheel in stand kunnen blijven. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal derhalve € 644,-. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep gegrond; Vernietigt het bestreden besluit; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,-, te betalen door het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van in totaal € 133,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 november 2006. (get.) J. Janssen. (get.) M.C.T.M. Sonderegger.