Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ2955

Datum uitspraak2006-11-17
Datum gepubliceerd2006-11-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/4414 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening WAO-uitkering: mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%.


Uitspraak

04/4414 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 19 juli 2004, 03/302 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 17 november 2006. I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. J.R. Beukema, medewerker van Juricon Adviesgroep B.V. te Assen, hoger beroep ingesteld en de gronden nader aangevuld bij brieven van 11 augustus 2004, 12 september 2005, 26 oktober 2005 en 13 februari 2006. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, en medische rapportages van 15 november 2005 en 19 september 2006 en een arbeidskundig rapport van 23 augustus 2006 ingezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2006. Namens appellant is verschenen J.R. Beukema. Het Uwv is niet verschenen. II. OVERWEGINGEN Aan appellante is een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Deze uitkering werd laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Bij beschikking van 3 april 2002 is deze uitkering met ingang van 23 mei 2002 beëindigd, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante tot minder dan 15% was afgenomen. Dit besluit berust op de overweging dat appellante ondanks de voor haar bestaande, uit ziekte of gebrek voortvloeiende arbeidsbeperkingen in staat is tot het verrichten van werkzaamheden in een vijftal haar als voorbeeld voorgehouden functies. Het inleidende beroep richt zich tegen het besluit van 17 februari 2003 waarbij het Uwv het besluit van 3 april 2002 ondanks de daartegen gerichte bezwaren heeft gehandhaafd. Omdat twee van de vijf aan appellante als voorgehouden functies bij nadere overweging niet als geschikt werden aangemerkt, heeft het Uwv bij besluit van 15 mei 2003 met wijziging van het besluit van 17 februari 2003 de beschikking van 3 april 2002 herroepen en de WAO-uitkering van appellante met ingang van 23 mei 2002 herzien overeenkomstig een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 17 februari 2003 niet-ontvankelijk verklaard, en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en het griffierecht aan appellante. Zij heeft het beroep als mede gericht tegen het besluit van 15 mei 2003 aangemerkt en dat beroep ongegrond verklaard. De Raad stelt vast dat het binnen de hoger beroepstermijn ingestelde appelschrift zich uitsluitend richt tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 15 mei 2003. Appellante heeft in hoger beroep mede haar stelling herhaald dat in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) haar arbeidsmogelijkheden zijn overschat en in het bijzonder dat ten onrechte geen zogenaamde duurbeperking is aangenomen. Hiervoor heeft appellante zich in eerste aanleg en in hoger beroep beroepen op rapportages van de psychiater W.H.J. Mutsaers. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen, daarbij appellante als eiseres en het Uwv als verweerder aanduidend: "De rechtbank heeft (..) aanleiding gezien prof. dr. R.J. van den Bosch, psychiater, als deskundige te benoemen. Deze deskundige is in zijn rapport van 20 december 2003 tot de conclusie gekomen dat bij eiseres op psychiatrisch gebied sprake is van chronisch depressieve klachten en van diverse angstklachten. De emotionele stoornissen leiden tot psychische beperkingen op emotioneel en energetisch gebied, en secundair op cognitief gebied. Het incasseringsvermogen van eiseres is daardoor aanzienlijk afgenomen. Dit leidt tot beperkingen in opnamevermogen van informatie van welke aard dan ook en deels primair (als uiting van de depressiviteit), deels secundair (door het verminderde opnamevermogen) tot een aanhoudende moeheid. Daarnaast speelt de persoonlijkheidsstructuur een belemmerende rol door de afhankelijke en angstige trekken. De in de FML genoemde beperkingen komen volgens de deskundige goed overeen met zijn bevindingen. Ze zijn evenwel niet volledig. De deskundige meent dat bij eiseres ook aandachtsverdeling en herinneren enigszins beperkt zijn (hetgeen doorgaans samengaat met aandachtsconcentratie). De deskundige heeft niet geantwoord op de vraag in hoeverre eiseres op 23 mei 2002 in staat was om gedurende 36 c.q. 40 uur per week arbeid te verrichten als bedoeld in de arbeidsmogelijkhedenlijst van 6 maart 2002. De gemachtigde van eiseres stelt in zijn reactie op het deskundigenrapport, dat is komen vast te staan dat de verzekeringsartsen niet van een juiste diagnose en de daarmee gepaard gaande beperkingen zijn uitgegaan. De door de rechtbank benoemde deskundige heeft naast de depressieve stoornis tevens een angststoornis geconstateerd. De rechtbank acht voldoende termen aanwezig de conclusie van de deskundige over te nemen en tot de hare te maken. De rechtbank neemt daarbij in overweging dat zij, anders dan de gemachtigde van eiseres, in de stukken geen aanleiding ziet om aan te nemen dat er mogelijk sprake is van een duurbeperking. De gemachtigde van eiseres heeft aangegeven dat dit in de rapportage van Mutsaers is te lezen en merkt daarbij op dat de deskundige weigert antwoord te geven op de vraag of eiseres in staat is te achten gedurende 38 of 40 uur per week werkzaamheden te verrichten. De rechtbank is van oordeel dat uit de rapportage van Mutsaers niet blijkt dat er voor eiseres duurbeperkingen moeten worden vastgesteld. Dit volgt niet uit de samenvatting en conclusie van zijn rapport (..). Zijn onderzoeksbevindingen geven daartoe, gelijk door de bezwaarverzekeringsarts is overwogen, geen aanleiding. Het is van belang de medische beperkingen en de beantwoording van de vraag of eiseres met die beperkingen de geduide functies kan verrichten van elkaar te scheiden. Dat geldt ook voor de rapportage van de deskundige. De vraag of eiseres (gelet op haar beperkingen) de geduide functies (..) kan verrichten, is door de deskundige niet beantwoord. De beantwoording van de vraag of ten aanzien van eiseres een duurbeperking moet worden aangenomen, gaat naar het oordeel van de rechtbank aan deze vraag vooraf. De rapportage van de deskundige biedt naar het oordeel van de rechtbank geen aanknopingspunten voor een bevestigende beantwoording van die vraag. De deskundige heeft immers aangegeven dat de in de FML genoemde beperkingen goeddeels overeenkomen met zijn eigen bevindingen. Waar dat niet het geval is, heeft de deskundige een aanvulling op de beperkingen gegeven. Dat is het geval op de punten aandachtsverdeling en herinneren. In de FML is onder werktijden aangegeven dat er normaal, gemiddeld acht uur per dag en 40 uur per week door eiseres kan worden gewerkt. De deskundige heeft daarop geen aanvulling gegeven. De rechtbank leidt daar uit af dat de deskundige zich in de door de verzekeringsarts geduide werktijden kan vinden." De Raad onderschrijft deze overwegingen van de rechtbank. Ook uit de in hoger beroep overgelegde rapportages van Mutsaers blijkt onvoldoende dat appellante niet in staat is tot het verrichten van arbeid gedurende een volledige werkweek. Daartoe is onvoldoende redengevend dat deze psychiater haar beperkt acht “voor wat betreft duurbelasting”. In elk geval vindt de Raad, mede in aanmerking genomen de schriftelijke reacties van de bezwaarverzekeringsarts hier op, in de rapportages van Mutsaers onvoldoende aanknopingspunten om de conclusies van de door de rechtbank geraadpleegde deskundige niet te volgen. De grief dat appellante “onevenredig in haar procesbelang is geschaad” doordat zij, bij gebreke van een afdoende functie-analyse, niet in staat is om de geschiktheid van de functies tegen te spreken stuit af op de constatering dat appellante in hoger beroep omstandig nader heeft gemotiveerd dat de haar als passende arbeidsmogelijkheden voorgehouden functies voor haar te belastend zijn. Bovendien is in de arbeidskundige rapportage van 23 augustus 2006 een nadere toelichting gegeven op de belasting in de functies. Over de geschiktheid van de functies is in de aangevallen uitspraak het volgende overwogen: "De door de deskundige vastgestelde beperkingen wijken wel af op de punten aandachtsverdeling en herinneren. Voor de mate van arbeidsongeschiktheid van eiseres heeft dit evenwel geen gevolg. De bezwaarverzekeringsarts N. Visser heeft naar aanleiding van het rapport van de deskundige de bezwaararbeidsdeskundige H.F. Westerman verzocht te bezien in hoeverre de door de deskundige genoemde beperkingen ten aanzien van aandachtsverdeling en herinneren consequenties hebben voor de geduide functies. De bezwaararbeidsdeskundige is daar in zijn rapport van 27 januari 2004 op ingegaan. Hij heeft aangegeven dat de geduide functies zijn te omschrijven als eenvoudig en licht productiewerk met een sterk routinematig karakter. Er is telkens één taak die aandacht vraagt. Verstoringen komen wel eens voor, maar zijn zeker niet kenmerkend voor de geduide functies. Gelet op het routinematig karakter wordt er in zeer geringe mate een beroep gedaan op concentratie-vermogen. Ook is er geen sprake in de geduide functies van het meer dan incidenteel afgeleid worden door anderen. Het routinematig karakter brengt met zich mee dat sprake is van een voorspelbare werksituatie en van veelvuldige storingen en onderbrekingen is geen sprake. Emotionele problemen van derden behoeven functioneel niet te worden gehanteerd. In de geduide functies wordt geen zwaar beroep gedaan op het geheugen. De bezwaararbeidsdeskundige is van oordeel dat de geduide functies, met inachtneming van haar beperkingen, binnen de mogelijkheden van eiseres vallen." In het arbeidskundige rapport van 23 augustus 2006 is hierop gedetailleerd nader ingegaan en uiteengezet dat de door de deskundige Van den Bosch aanvullend aangegeven arbeidsbeperkingen appellante niet verhinderen de als geschikt aangemerkte werkzaamheden te verrichten. De Raad kan zich, mede in het licht van de arbeidskundige rapportage van 23 augustus 2006, in de overwegingen en de conclusie van de rechtbank vinden. Ter zitting heeft appellante afgezien van vergoeding van de door haar in bezwaar gemaakte kosten. Al het vorenstaande voert tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en R.C. Stam als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 november 2006. (get.) D.J. van der Vos. (get.) W.R. de Vries.