Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ3051

Datum uitspraak2006-11-08
Datum gepubliceerd2006-11-27
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/1967 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vaste aanstelling? Niet is voldaan aan de voorwaarde dat meer dan drie verleende aanstellingen in tijdelijke dienst elkaar hebben opgevolgd.


Uitspraak

05/1967 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 25 februari 2005, 03/1274 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen [betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene) en appellant Datum uitspraak: 8 november 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellant is hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene is een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. den Bremer en P.B. van Velzen, beiden werkzaam bij het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. T.S. Nicolai, advocaat te Groningen. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Betrokkene is van 29 mei 2001 tot 14 augustus 2001 op uitzendbasis werkzaam geweest als administratief data-entry medewerker bij het onder appellants ministerie ressorterende agentschap LASER, gevestigd te Groningen. Van 14 augustus 2001 tot 15 februari 2002 is betrokkene, eveneens op uitzendbasis, werkzaam geweest als medewerker basisregistratie bij de tot appellants ministerie behorende Dienst Basisregistraties (DBR), gevestigd te Assen. Aansluitend is betrokkene gedurende de onderscheiden tijdvakken van 15 februari 2002 tot 15 februari 2003 en 15 februari 2003 tot 1 juni 2003 bij de DBR werkzaam geweest op basis van tijdelijke aanstellingen. 1.2. In mei 2003 is aan betrokkene meegedeeld dat de laatstgenoemde tijdelijke aanstelling op 1 juni 2003 van rechtswege eindigt. Bij brief van 13 mei 2003 heeft betrokkene, met verwijzing naar het bepaalde in artikel 6, zesde en zevende lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), gesteld dat door conversie een aanstelling voor onbepaalde tijd is ontstaan. Bij brief van 4 juni 2003 heeft betrokkene bezwaar gemaakt tegen de in de brief van 27 mei 2003 vervatte weigering om de aanstelling op enigerlei grond voort te zetten. 1.3. Bij besluit op bezwaar van 21 november 2003 (hierna: bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene, overeenkomstig het door de Adviescommissie bezwaren personele aangelegenheden LNV gegeven advies, ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit van 21 november 2003 gegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen - kort samengevat - dat de contracten van betrokkene met het uitzendbureau bepalend zijn bij het vaststellen van het aantal in artikel 6, zesde en zevende lid, van het ARAR bedoelde tijdelijke aanstellingen dat aan betrokkene is verleend. De rechtbank heeft vastgesteld dat in het tijdvak dat betrokkene als uitzendkracht bij de DBR werkzaam was tussen betrokkene en het uitzendbureau twee contracten zijn afgesloten. Nu deze uitzendcontracten zijn gevolgd door twee aansluitende tijdelijke aanstellingen, heeft de aan betrokkene per 15 februari 2003 verleende aanstelling - de vierde schakel in de wettelijke keten - naar het oordeel van de rechtbank tussen partijen te gelden als aangegaan voor onbepaalde tijd. 3.1. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald, dat alleen rekening dient te worden gehouden met (de duur van) de periode waarin betrokkene voorafgaande aan de door de DBR verleende tijdelijke aanstellingen op een andere titel dezelfde werkzaamheden heeft verricht. Het aantal binnen die periode tussen betrokkene en het uitzendbureau gesloten contracten is daarbij niet relevant. In Groningen heeft betrokkene andere werkzaamheden verricht dan in Assen, zodat de periode dat betrokkene in Groningen heeft gewerkt niet meetelt in de keten van tijdelijke aanstellingen van betrokkene bij het ministerie. Subsidiair is appellant van mening dat het eerste uitzendcontract voor bepaalde tijd van 14 augustus 2001 tot 17 augustus 2001 niet als een apart contract kan worden beschouwd, aangezien het hier enkel een administratieve, uitsluitend in de relatie tussen het uitzendbureau en betrokkene van belang zijnde, ingreep betreft in verband met het door het uitzendbureau gehanteerde, uit de CAO voor uitzendkrachten voortvloeiende, fasen-systeem. 3.2. Namens betrokkene is als verweer in hoger beroep verwezen naar de aangevallen uitspraak en de gronden van het beroep. 4. Naar aanleiding van hetgeen door partijen in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad het volgende. 4.1. In artikel 6, zesde lid, van het ARAR is bepaald - voor zover hier van belang - dat de aanstelling in tijdelijke dienst geldt als een aanstelling in vaste dienst vanaf de dag waarop meer dan drie door Onze Minister verleende aanstellingen in tijdelijke dienst elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van niet meer dan drie maanden. In het zevende lid van artikel 6 is bepaald dat het zesde lid van overeenkomstige toepassing is, indien de ambtenaar voorafgaande aan een door Onze Minister verleende aanstelling in tijdelijke dienst dan wel tussen twee door Onze Minister verleende aanstellingen in tijdelijke dienst, binnen zijn gezagsbereik op een andere titel dan een aanstelling dezelfde werkzaamheden heeft verricht. 4.2. De Raad stelt allereerst vast dat de door betrokkene in Groningen en Assen verrichte werkzaamheden niet dezelfde waren. De Raad neemt daartoe in aanmerking dat, zoals ter zitting namens appellant ook genoegzaam is uiteengezet, het bij de in Groningen als data-entry medewerker verrichte werkzaamheden nog ging om betrekkelijk eenvoudige administratieve werkzaamheden, zoals invoer-, herinvoer- en sorteerwerkzaamheden. Eerst nadat betrokkene door de DBR in Assen werd ingeleend in de functie van medewerker basisregistratie heeft hij zich ook inhoudelijk met beoordelingen beziggehouden. In het licht van de gedingstukken, waaruit onder meer naar voren komt dat naast het verschil in benaming van de functies er ook een aanmerkelijk verschil bestond in het bezoldigingsniveau, ziet de Raad geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de namens appellant gegeven uiteenzetting. 4.3. De Raad onderschrijft voorts niet de vaststelling door de rechtbank, dat in het tijdvak dat betrokkene als uitzendkracht bij de DBR werkzaam was gesproken moet worden van twee voor het zevende lid van artikel 6 van het ARAR te onderscheiden periodes. Met appellant is de Raad van oordeel dat de rechtbank daarbij ten onrechte als uitgangspunt heeft genomen de tussen betrokkene en het uitzendbureau op respectievelijk 20 augustus 2001 en 17 augustus 2001 afgesloten uitzendovereenkomsten betreffende respectievelijk de tijdvakken van 14 augustus 2001 tot 17 augustus 2001 en van 20 augustus 2001 tot 19 februari 2002. Uit de desbetreffende geschriften blijkt immers niet dat er enige wijziging is opgetreden in de positie van betrokkene ten opzichte van de DBR als inlener. Daarvan uitgaande neemt de Raad aan dat de splitsing van de uitzendovereenkomsten kennelijk uitsluitend interne betekenis heeft gehad in de relatie tussen betrokkene en het uitzendbureau en dat die splitsing dus niet berust op een nieuwe inlening van betrokkene door de DBR. Dit betekent dat de werkzaamheid van betrokkene bij de DBR in het tijdvak van 14 augustus 2001 tot 15 februari 2002 heeft te gelden als één periode. 4.4. Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat met de aanstelling per 15 februari 2003 niet is voldaan aan de in het zesde lid van artikel 6 van het ARAR gestelde voorwaarde dat meer dan drie verleende aanstellingen in tijdelijke dienst elkaar hebben opgevolgd, zodat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de per 15 februari 2003 aan betrokkene verleende aanstelling tussen partijen had te gelden als aangegaan voor onbepaalde tijd. 4.5. Wat er zij van de inhoudelijke gronden die ten grondslag hebben gelegen aan de weigering om de aanstelling van betrokkene te continueren kan de Raad in het midden laten, nu betrokkene daartegen in beroep en in hoger beroep geen afzonderlijke grieven heeft ingebracht. 5. Het hoger beroep slaagt derhalve. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het door betrokkene bij de rechtbank ingestelde beroep moet ongegrond worden verklaard. 6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en K. Zeilemaker en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.J.W. Loots als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 november 2006. (get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers. (get.) P.J.W. Loots. HD 13.11