Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ3129

Datum uitspraak2006-11-24
Datum gepubliceerd2006-11-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/324 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-schatting. CBBS.


Uitspraak

05/324 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 13 december 2004, 03/2527 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 24 november 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. M. Timmermans, advocaat te [woonplaats], hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2006. Appellante is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.E.G. de Jong. II. OVERWEGINGEN Bij besluit van 4 maart 2003 heeft het Uwv de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 4 mei 2003 ingetrokken, onder overweging dat de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% was. Het hiertegen aangetekende bezwaar is door het Uwv bij besluit van 21 oktober 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellante op 4 mei 2003, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat appellante met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. De rechtbank heeft in de in het dossier aanwezige medische gegevens voldoende aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat door het Uwv ten aanzien van appellante een juist medisch oordeel ten aanzien van het verrichten van arbeid is aangenomen. De van de zijde van appellante in bezwaar en beroep, en thans wederom in hoger beroep, aangevoerde grieven betreffen de medische grondslag van het bestreden besluit. Appellante is de mening toegedaan dat de aard en omvang van haar klachten en beperkingen en de gevolgen hiervan voor haar algehele functioneren onvoldoende op waarde zijn ingeschat. Zij wordt gehinderd door een forse artrose. Zij heeft spataderen aan handen en benen. Voorts is er sprake van vochtophoping in het hele lichaam waardoor het bewegen bemoeilijkt wordt en van voetklachten als gevolg van een hielspoor. Appellante heeft de afgelopen jaren veel operaties ondergaan, onder meer als gevolg van een buikvliesontsteking, een darmoperatie, galblaasoperatie, blinde darmoperatie en nieroperatie. Appellante kan zich niet vinden in de overweging van de rechtbank dat het oordeel van de verzekeringsartsen voor juist moet worden gehouden. De rechtbank heeft erop gewezen dat ook uit informatie van de huisarts, dr. Bronszwaer niet is gebleken dat de bevindingen van de verzekeringsartsen voor onjuist moeten worden gehouden. Appellante voert aan dat haar toenmalige huisarts Bronszwaer nooit over alle medische informatie heeft kunnen beschikken omdat het dossier door haar huisarts in Volendam nooit aan hem overgedragen was. Zij is dan ook van mening dat niet met alle relevante medische gegevens rekening is gehouden. In het beroepschrift meldt appellante dat haar huidige huisarts alle medische informatie van haar gaat achterhalen. Appellante is van mening dat de geduide functies niet passend zijn. Evenals de rechtbank heeft de Raad in de in dit geding beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten gevonden te twijfelen aan de juistheid van het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde medische oordeel. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat van de zijde van appellante - hoewel aangekondigd - geen medische gegevens in het geding zijn gebracht die aanwijzingen bevatten voor het oordeel dat appellante in objectief-medische zin op de hier in geding zijnde datum ernstiger beperkt is te achten dan de beperkingen die reeds door de verzekeringsartsen in aanmerking zijn genomen. Op grond van het bovenstaande moet worden vastgesteld dat appellantes medische beperkingen niet zijn onderschat. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid bestaat evenmin grond om ervan uit te gaan dat de aan appellantes voorgehouden functies voor haar in medisch opzicht niet geschikt zouden zijn. Ten aanzien van de arbeidskundige component van de schatting overweegt de Raad het volgende. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is bepaald met behulp van het zogeheten Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS). Ten aanzien van dit systeem heeft de Raad in zijn uitspraken van 9 november 2004 (LJN AR4716, AR4717, AR4718, AR4719, AR4721 en AR4722) overwogen dat hem niet is gebleken van redenen om het CBBS niet in beginsel aanvaardbaar te achten maar dat er, omdat dit systeem een aantal onvolkomenheden bevat, hoge eisen dienen te worden gesteld aan de verslaglegging en motivering van de in een concreet geval aan het betreffende besluit ten grondslag gelegde uitgangspunten. In reeds lopende zaken zal het bestreden besluit vernietigd dienen te worden indien niet uiterlijk bij de beslissing op het bezwaar aan die eisen wordt voldaan. In het geval dat in de loop van de procedure in eerste aanleg of in hoger beroep een besluit op bezwaar, dat vóór 1 juli 2005 is genomen, alsnog wordt voorzien van de ontbrekende toelichting, onderbouwing of motivering, kan er aanleiding zijn om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. In hoger beroep heeft bezwaararbeidsdeskundige W.A.M.H. Heijmans, naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad, in zijn rapport van 25 april 2005 nader gemotiveerd waarom de belasting van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies de belastbaarheid van appellante niet te boven gaat. De Raad acht deze nadere motivering toereikend. De Raad constateert aldus dat eerst in hoger beroep het bestreden besluit, dat vóór 1 juli 2005 is genomen van een toereikende motivering is voorzien met betrekking tot de arbeidskundige grondslag daarvan. Gelet op het hiervoor omschreven standpunt van de Raad met betrekking tot het CBBS leidt dit tot vernietiging van de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit en tot de bepaling dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geheel in stand kunnen worden gelaten. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand. Niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten in beroep III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 133,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.R.H. van Roekel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 november 2006. (get.) J.W. Schuttel. (get.) T.R.H. van Roekel.