Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ3242

Datum uitspraak2006-11-29
Datum gepubliceerd2006-11-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200604721/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 10 mei 2005 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zeeburg van de gemeente Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur) geweigerd appellant vergunning te verlenen voor het innemen van een ligplaats met het schip […] (hierna: het schip) aan de Surinamekade te Amsterdam en hem onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven om het schip voor 20 juni 2005 uit de wateren van het stadsdeel Zeeburg te verwijderen en verwijderd te houden.


Uitspraak

200604721/1. Datum uitspraak: 29 november 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/2387 en AWB 06/2388 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 19 juni 2006 in het geding tussen: appellant en het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zeeburg van de gemeente Amsterdam. 1.    Procesverloop Bij besluit van 10 mei 2005 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zeeburg van de gemeente Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur) geweigerd appellant vergunning te verlenen voor het innemen van een ligplaats met het schip […] (hierna: het schip) aan de Surinamekade te Amsterdam en hem onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven om het schip voor 20 juni 2005 uit de wateren van het stadsdeel Zeeburg te verwijderen en verwijderd te houden. Bij besluit van 18 april 2006 heeft het dagelijks bestuur het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 juni 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 27 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 1 september 2006 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 november 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigden], en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. E.G. Blees, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 5 van de Huisvestingswet kan de gemeenteraad, voor zover dat in het belang van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte noodzakelijk is, in de huisvestingsverordening woonruimte aanwijzen die niet voor bewoning in gebruik mag worden genomen of gegeven, indien voor het in gebruik nemen daarvan geen huisvestingsvergunning is verleend. 2.2.    Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, van de Verordening op de haven en het binnenwater 1995 (hierna: de VHB) is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders met een woonboot ligplaats in te nemen.    Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders de vergunning weigeren in het belang van ordening van het gebruik van het water, de openbare orde, de veiligheid, het milieu en het stadsschoon. 2.2.1.     Ingevolge artikel 28 van de Amsterdamse Verordening op de stadsdelen zijn de bevoegdheid van burgemeester en wethouders om te beslissen op een aanvraag om een ligplaatsvergunning, alsmede de bevoegdheid tot het toepassen van bestuursdwang overgedragen aan de dagelijkse besturen van de stadsdelen. 2.2.2.    Bij de uitoefening van eerstgenoemde bevoegdheid hanteert het dagelijks bestuur, voor zover thans van belang, een beleid overeenkomstig de door burgemeester en wethouders vastgestelde Regeling voor het verlenen van een speciale ligplaatsvergunning voor woonboten (hierna: de Regeling).    In artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling is bepaald dat aan de aanvrager slechts een speciale ligplaatsvergunning kan worden verleend indien naar het oordeel van burgemeester en wethouders genoegzaam is aangetoond dat hij de boot sedert de peildatum permanent in het beheersgebied heeft bewoond.    In artikel 12 is, voor zover thans van belang, bepaald dat in de gevallen waarin door deze regeling niet is voorzien, burgemeester en wethouders kunnen overgaan tot verlening van de speciale ligplaatsvergunning, indien de bijzondere omstandigheden van het geval daartoe aanleiding geven.   2.3.    Het dagelijks bestuur heeft de aangevraagde ligplaatsvergunning geweigerd in het belang van ordening van het gebruik van het water. Daaraan is blijkens het besluit op bezwaar, voor zover thans van belang, de overweging ten grondslag gelegd dat appellant het schip sinds de peildatum - 31 juli 1995 - niet permanent heeft bewoond als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b, van de Regeling en dat dit niet verschoonbaar is te achten.    Nu in strijd met artikel 2.2, eerste lid, van de VHB met het schip ligplaats is ingenomen en geen ligplaatsvergunning wordt verleend, heeft het dagelijks bestuur tevens besloten tot toepassing van bestuursdwang.     2.4.    Appellant heeft aangevoerd dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de Regeling, voor zover daarin de eis van permanente bewoning van de woonboot is gesteld, in strijd is met artikel 2.2, derde lid, van de VHB en artikel 5 van de Huisvestingswet. 2.4.1.    Dit betoog slaagt niet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 4 oktober 2006 in zaak no. 200603734/1, valt niet in te zien dat deze eis niet valt binnen de belangen die de VHB beoogt te dienen, noch dat de in het belang van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte in de Huisvestingswet opgenomen regels aan het stellen daarvan in de weg staan.   2.5.    Het betoog van appellant dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de weigering vergunning te verlenen niet is gebaseerd op een van de in artikel 2.2, derde lid, van de VHB vermelde gronden, slaagt evenmin. Blijkens het besluit van 10 mei 2005, dat in bezwaar is gehandhaafd, is vergunning immers geweigerd in het belang van ordening van het gebruik van het water. Voor zover appellant heeft bedoeld te betogen dat de voorzieningenrechter ten onrechte niet heeft beoordeeld of appellant in aanmerking komt voor een reguliere ligplaatsvergunning, wijst de Afdeling erop dat de onderhavige procedure uitsluitend betrekking heeft op de door appellant ingediende aanvraag voor een speciale ligplaatsvergunning. De aanvraag van appellant voor vergunning voor een permanente ligplaats is op 30 maart 2000 afgewezen, welke afwijzing in rechte onaantastbaar is geworden door de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2003 in zaak no. 200204890/1. 2.6.    Appellant bestrijdt voorts zonder succes de overweging van de voorzieningenrechter dat het dagelijks bestuur zich op het standpunt heeft mogen stellen dat appellant er niet in is geslaagd genoegzaam aan te tonen dat hij het schip sedert de peildatum permanent heeft bewoond. Appellant kan worden toegegeven dat het enkele feit dat voor het schip ontheffing is verleend van het verbod om met een pleziervaartuig ligplaats in te nemen, niet betekent dat het schip geen woonboot zou kunnen zijn. Met de enkele stelling dat zijn eerdere verklaringen over de bewoning van het schip moeten worden gezien in het licht van het verbod om een pleziervaartuig permanent te bewonen, heeft appellant echter niet aannemelijk gemaakt dat hij het schip sinds de peildatum permanent heeft bewoond. 2.7.    Appellant bestrijdt ten slotte de overwegingen van de voorzieningenrechter ten aanzien van de zogenoemde motie Flamingo. Volgens appellant heeft de voorzieningenrechter hem ten onrechte tegengeworpen dat hij niet in een nader bezwaarschrift een beroep op deze motie heeft gedaan, nu hem pas op 28 april 2006 is gebleken dat de motie door het dagelijks bestuur was overgenomen. Appellant voert voorts aan dat het aannemelijk is dat uitvoering van de motie meebrengt dat ook in zijn geval naar een billijke oplossing had moeten worden gezocht. De voorzieningenrechter heeft hetgeen hieromtrent door het dagelijks bestuur op de zitting naar voren is gebracht, ten onrechte aan het besluit op bezwaar ten grondslag gelegd, aldus appellant. 2.7.1.    In zijn vergadering van 28 februari 2006 is de raad van het stadsdeel tot de conclusie gekomen dat handhavend optreden tegen het schip Flamingo, dat zonder vergunning een ligplaats innam, niet in verhouding stond tot het daarmee te bereiken doel. De raad heeft het dagelijks bestuur opgedragen om te komen tot een permanente ligplaats voor de Flamingo en in beeld te brengen welke vergelijkbare gevallen in het Oostelijk Havengebied spelen, met de situatie van de Flamingo als ijkpunt, waarbij langdurig en permanent bewonen van een schip doorslaggevende criteria zijn, en in deze gevallen te komen tot een billijke oplossing.    Bij brief van 27 april 2006, die in kopie ook naar de gemachtigde van appellant is gestuurd, heeft het dagelijks bestuur meegedeeld dat het, gelet op de door de raad aangenomen motie, heeft besloten het bestuursdwangbesluit tegen de Flamingo in te trekken. 2.7.2.    Onbestreden staat vast dat de bewoners van de Flamingo sinds maart 1996 onafgebroken op hun schip in stadsdeel Zeeburg hebben gewoond. Die situatie is niet vergelijkbaar met die van appellant, die niet genoegzaam heeft aangetoond zijn schip langdurig en permanent te hebben bewoond. Nu van gelijke gevallen geen sprake is, bestond voor het dagelijks bestuur geen aanleiding om in het besluit op bezwaar in te gaan op de motie Flamingo. De Afdeling laat hierbij als voor de na te melden beslissing van geen belang in het midden of appellant kan worden verweten dat hij zich in bezwaar niet op de motie Flamingo heeft beroepen.    In hetgeen appellant had aangevoerd met betrekking tot de motie Flamingo, heeft de voorzieningenrechter terecht geen aanleiding gezien voor vernietiging van het besluit op bezwaar. 2.8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust. 2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, ambtenaar van Staat. w.g. Van Dijk    w.g. Visser Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2006 148.