
Jurisprudentie
AZ3276
Datum uitspraak2006-11-28
Datum gepubliceerd2006-11-29
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Assen
Zaaknummers19.810128-03
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-11-29
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Assen
Zaaknummers19.810128-03
Statusgepubliceerd
Indicatie
Op grond van artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering moet een vordering ontneming uiterlijk binnen twee jaren na uitspraak aanhangig zijn gemaakt.
De onderhavige vordering is ruim na die termijn ingediend en dat brengt mee dat de vordering voor zover deze betrekking heeft op de periode 1995 tot en met 2000 niet ontvankelijk is.
Uitspraak
RECHTBANK ASSEN
Uitspraak van de meervoudige strafkamer in de zaak van het openbaar ministerie tegen:
[naam veroordeelde].
geboren te [geboorteplaats veroordeelde] op [geboortedatum veroordeelde] 1968,
wonende te [adres veroordeelde],
veroordeelde.
1. Gang van zaken
1.1. De officier van justitie heeft een ontnemingsvordering ingediend die ertoe strekt dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het door verdachte wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, lid 4, Wetboek van Strafrecht wordt geschat en dat aan verdachte de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel tot een maximum bedrag van 488.230,43 euro.
1.2. De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken.
1.3. De officier van justitie en de gevolmachtigde raadsman mr. C. Eenhoorn, advocaat te Groningen, zijn laatstelijk gehoord ter openbare terechtzitting van 21 maart 2006.
Op 09 mei 2006 is een verweerschrift namens veroordeelde ingediend.
Op 02 juni 2006 is een reactie van de officier van justitie op het verweerschrift van veroordeelde ontvangen.
Hoewel daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld heeft de raadsman niet nader gereageerd.
1.4. Op 31 oktober 2006 heeft de rechtbank bij tussenuitspraak bepaald dat de beslissing op de ontnemingsvordering zal worden gegeven op 28 november 2006.
2. Bewijsmiddelen
2.1. De rechtbank ontleent na te noemen schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e Wetboek van Strafrecht aan de volgende bewijsmiddelen welke, zakelijk weergegeven, onder meer inhouden:
-volgens de nader op te nemen bewijsconstructie-
3. Motivering
3.1. De rechtbank heeft bij vonnis van 21 maart 2006 het aan verdachte onder 1 tenlastegelegde feit onder het hierboven vermelde parketnummer bewezen verklaard.
3.2. Op grond van de stukken en hetgeen op de terechtzitting is gebleken, staat naar het oordeel van de rechtbank voldoende vast dat verdachte door middel van of uit de baten van het bewezen verklaarde feit en soortgelijke feiten, wederrechtelijk voordeel heeft genoten. De rechtbank schat dat voordeel op een bedrag groot 61.723 euro.
3.3. De rechtbank heeft bewezen verklaard dat verdachte hennep heeft geteeld in de periode van 1 januari 2003 tot en met 17 november 2003.
De officier van justitie heeft een voordeelsberekening overgelegd die op wettelijke bewijsmiddelen is gegrond. De officier van justitie heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat verdachte wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten.
3.4. De officier van justitie gaat bij de berekening uit van de periode 1995 tot en met 7 november 2003. Die periode wordt gebaseerd op telefoongesprekken van de toenmalige partner van veroordeelde.
De raadsman heeft genoemde periode gemotiveerd weersproken en heeft zich daarbij beroepen op het 'ne bis in idem' beginsel.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat veroordeelde een beroep op het 'ne bis in idem' niet toekomt nu hij in de jaren 1995, 1996 en 2000 is veroordeeld voor artikel 3 Opiumwet en -zo vat de rechtbank de stelling op- destijds geen ontnemings-maatregel is opgelegd.
De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Op grond van artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering moet een vordering ontneming uiterlijk binnen twee jaren na uitspraak aanhangig zijn gemaakt. Veroordeelde is in 1995, 1996 en 2000 veroordeeld voor overtreding van artikel 3 van de Opiumwet en niet is gebleken dat nadien op een vordering ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel is beslist. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat met betrekking tot voormelde veroordelingen geen ontnemingsvordering is ingediend. Onderhavige vordering is ruim na de termijn van twee jaren ingediend en dat brengt met zich mee dat de vordering voor zover deze betrekking heeft op de periode 1995 tot en met 2000 niet ontvankelijk is.
3.5. Op grond van het vorenoverwogene gaat de rechtbank bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel van de periode 1 januari 2001 tot 1 november 2003. Het gaat dan om 34 maanden x 30 dagen is 1020 dagen.
De rechtbank zal de berekening van de raadsman verder volgen met dien verstande dat de rechtbank de inkoopprijs van de hennep zal stellen op 2,10 euro. De raadsman heeft niet onderbouwd waarom die prijs op 2,70 euro zou moeten worden gesteld.
Voor het overige heeft raadsman de berekening van de omzet per dag niet weersproken zodat van dat bedrag kan worden uitgegaan.
Dit leidt tot de volgende berekening:
omzet 1020/22 x euro 3328,50 = euro 154.321,--
inkoop 1020/22 x euro 547,-- x euro 2,10 = euro 53.257,--
koerierskosten 1020 x euro 38,57 = euro 39.341,--
Wederrechtelijk verkregen voordeel euro 61.723,--
De rechtbank zal dit bedrag aan veroordeelde toerekenen. De rechtbank acht niet dan wel onvoldoende aannemelijk gemaakt dat aan de voormalig partner van veroordeelde de helft van het wederrechtelijk verkregen voordeel zou moeten worden toegerekend.
Uit het dossier blijkt niet dat zij met betrekking tot de feiten is gehoord en voorts is niet komen vast te staan in hoeverre zij bij de feiten betrokken is geweest.
De rechtbank laat de door raadsman genoemde auto- en telefoonkosten buiten de berekening nu die kosten niet zijn gespecificeerd.
Dit brengt de rechtbank tot het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel van
61.723 euro, welk bedrag de verdachte aan de Staat dient te betalen.
3.5. De op te leggen maatregel berust op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
4. Beslissing
De rechtbank:
stelt het bedrag waarop het door verdachte door middel van of uit de baten van het bewezen verklaarde feit en soort gelijke feiten, wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van 61.723 euro en legt aan verdachte de verplichting op dit bedrag aan de Staat te betalen ter ontneming van het door verdachte wederrechtelijk verkregen voordeel.
Aldus gegeven door mr. H.L. Stuiver, voorzitter, en mr. J.J. Schoemaker en mr. M.R.M. Beaumont, rechters, in tegenwoordigheid van D.C. Witvoet, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechtbank op dinsdag 28 november 2006, zijnde mr. Beaumont buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.-

