Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ3351

Datum uitspraak2006-12-01
Datum gepubliceerd2006-12-01
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers40492
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vertrouwen op toezegging; moment waarnaar getoetst moet worden.


Uitspraak

Nr. 40.492 1 december 2006 RS gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 11 december 2003, nr. BK-02/04949, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Aanslag en bezwaar Aan belanghebbende is over het tijdvak 1996 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag ten bedrage van ƒ 596.250. 2. Loop van het geding tot dusverre Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam. De uitspraak van dit hof van 28 februari 2001 is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 20 december 2002, nr. 37059, BNB 2003/79, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest. Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van ƒ 416.250. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 3. Het tweede geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. 4. Beoordeling van de middelen 4.1. Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat de Inspecteur in zijn conclusie van dupliek, gedateerd 18 oktober 2000, een uitlating heeft gedaan die belanghebbende mocht opvatten als een toezegging omtrent een bepaalde wetstoepassing. 4.2. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat die toezegging van de Inspecteur zo duidelijk in strijd is met een juiste wetstoepassing dat belanghebbende niet op nakoming mocht rekenen. Het Hof heeft daarvoor redengevend geoordeeld dat met het oordeel van de Hoge Raad in onderdeel 3.3 van zijn verwijzingsarrest is komen vast te staan dat belanghebbende ten tijde van het uitbetalen van de bedragen aan het overige personeel bewust, en voor dat personeel kenbaar, het risico dat daarover (alsnog) loonbelasting verschuldigd zou blijken te zijn, voor eigen rekening heeft genomen. 4.3.1. De vraag of een toezegging van een inspecteur zo duidelijk in strijd is met een juiste wetstoepassing dat de belastingplichtige op nakoming ervan redelijkerwijs niet mocht rekenen, moet worden beantwoord naar de situatie op het moment dat de toezegging ter kennis van de belastingplichtige is gebracht. In het onderhavige geval is derhalve bepalend de situatie op het moment waarop de conclusie van dupliek van de Inspecteur ter kennis van belanghebbende werd gebracht. Die situatie hield in dat belanghebbende uitging van haar standpunt - welk standpunt zij ook in de procedure verdedigde - dat zij bij de uitbetaling van de bedragen aan het overige personeel nog niet bewust, en voor dat personeel kenbaar, het risico voor eigen rekening had genomen dat daarover (alsnog) loonbelasting verschuldigd zou blijken te zijn. De enkele omstandigheid dat de onjuistheid van dit standpunt nadien in rechte is komen vast te staan - doordat in het verwijzingsarrest is geoordeeld dat het tegen de verwerping van dat standpunt gerichte vijfde middel in zoverre faalt -, is voor de beantwoording van de voormelde vraag dan ook niet beslissend. Onderdeel a van middel 1, dat hierover klaagt, is derhalve gegrond. 4.3.2. 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de Inspecteur ten tijde van zijn toezegging op de hoogte was van de relevante feiten en omstandigheden met betrekking tot de uitbetaling van de bedragen aan het overige personeel, zij het dat tussen partijen nog wel onenigheid bestond over de juistheid van belanghebbendes hiervoor onder 4.3.1 weergegeven standpunt. In het licht van een en ander mocht belanghebbende ervan uitgaan dat de toezegging van de Inspecteur, waarin werd erkend dat "zelfs bij zwart loon het niet automatisch zo [is] dat één en ander dus netto bedoeld moet worden geacht", berustte op een weloverwogen standpuntbepaling. Nu voorts uit de uitspraak van het Hof of de stukken van het geding na verwijzing niet blijkt dat door de Inspecteur feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die de gevolgtrekking kunnen wettigen dat belanghebbende haar hiervoor onder 4.3.1 weergegeven standpunt in redelijkheid niet kon bepleiten, kan dan ook niet gezegd worden dat de gedane toezegging zo duidelijk in strijd was met een juiste wetstoepassing dat belanghebbende op nakoming daarvan redelijkerwijs niet mocht rekenen. 4.3.3. Het zojuist overwogene brengt mee dat de onderdelen b en c van middel 1 geen behandeling behoeven. 4.4. Middel 2 kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4.5. Middel 3 klaagt dat het Hof ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend voor een in deze zaak gevoerde voorlopigevoorzieningsprocedure en evenmin een aanvullende proceskostenvergoeding heeft toegekend voor bepaalde kosten van de eerste cassatieprocedure. Het middel faalt. Eerstbedoelde kosten behoren niet tot de kosten in verband met de behandeling van het geding voor het Gerechtshof te Amsterdam, over vergoeding waarvan het Hof ingevolge het verwijzingsarrest moest oordelen. Omtrent de kosten van een voorlopigevoorzieningsprocedure wordt immers, naar volgt uit het bepaalde in artikel 27 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst tot en met 2004) in verbinding met artikel 8:84, lid 4, van de Algemene wet bestuursrecht, (uitsluitend) in die procedure beslist. Over de kosten van de eerste cassatieprocedure is door de Hoge Raad reeds beslist; daarover kon het verwijzingshof evenmin een oordeel geven. 4.6. Op grond van het hiervoor onder 4.3 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor beoordeling of de Inspecteur zijn toezegging onverwijld en onmiskenbaar duidelijk heeft herroepen, in welk geval belanghebbende in de regel niet op nakoming van die toezegging mocht rekenen (vgl. HR 14 juni 2000, nr. 34218, BNB 2000/331). In hetgeen de Inspecteur voor het Hof heeft aangevoerd, ligt zulks als stelling besloten, aan beoordeling van welke stelling het Hof niet is toegekomen. 5. Proceskosten De Minister van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. 6. Beslissing De Hoge Raad: verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van het Hof behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 348, en veroordeelt de Minister van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden. Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.A. Streefkerk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 1 december 2006.