
Jurisprudentie
AZ3375
Datum uitspraak2006-11-10
Datum gepubliceerd2006-11-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/698 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-11-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/698 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
WAO-schatting.
Uitspraak
05/698 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 4 januari 2005, 04/151 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: UWV).
Datum uitspraak: 10 november 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk in het gedlng gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2006. Appellante is verschenen, vergezeld door haar partner. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door E.H.J.A. Olthof.
II. OVERWEGINGEN
Appellante is in mei 2002 wegens klachten van (over)vermoeidheid uitgevallen uit haar in een deeltijdse omvang vervulde functie als docente ontwikkelingspsychologie.
Bij besluit van 15 mei 2003 Uwv geweigerd om appellante met ingang van 13 mei 2003 in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeids-ongeschiktheidsverzekering (WAO), op de grond dat haar uitval geen verband houdt met ziekte of gebrek in de zin van de WAO.
Bij besluit van 10 december 2003, hierna: het bestreden besluit, heeft het Uwv het tegen het besluit van 15 mei 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder meer overwogen op grond van de ten aanzien van appellante ter beschikking staande medische gegevens tot geen andere conclusie te kunnen komen dan dat bij haar geen op ziekte of gebrek terug te voeren objectieve beperkingen zijn vast te stellen.
Naast de rapportages van de verzekeringsartsen van het Uwv, heeft de rechtbank hierbij gewezen op een door de psychiater J.H.M. van Laarhoven op verzoek van de primaire verzekeringsarts omtrent appellante opgesteld rapport, waarin genoemde psychiater tot de conclusie is gekomen dat bij appellante geen aandoening op zijn vakgebied vaststelbaar is en vanuit zijn vakgebied (dan ook) geen beperkingen ten aanzien van loonvormende arbeid aanwijsbaar zijn.
Ook in de brief van het CFS Research Center Amsterdam, waarin de diagnose chronische vermoeidheid e.c.i. is gesteld, kan volgens de rechtbank geen objectvering van de door appellante ervaren vermoeidheidsklachten worden gevonden.
Appellante heeft in haar hoger beroepschrift aangegeven nog steeds op zoek te zijn naar een deskundige die kan bevestigen dat zij te kampen heeft met chronische vermoeidheid. Zij zou graag in aanmerking komen voor een second opinion door een tweede psychiater. Naderhand heeft appellante een schrijven ingezonden, gedateerd 15 september 2006, van de homeopathisch arts W.J. van der Krol.
De Raad overweegt als volgt.
Zoals ook de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen, dient naar vaste rechtspraak van de Raad het in de arbeidsongeschiktheidwetgeving neergelegde arbeidsongeschiktsbegrip aldus te worden uitgelegd dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten.
Met de rechtbank, en op de gronden die de rechtbank daartoe in haar uit spraak heeft vermeld, is de Raad van oordeel dat aan deze objectiveringeis in het geval van appellante niet is voldaan. De Raad voegt daaraan toe dat een toereikend objectivering voor de vermoeidheidsklachten van appellante ook niet wordt aangetroffen in het hiervoor schrijven van de homeopathisch arts Van der Krol. Volgens deze arts zijn de klachten van appellante in belangrijke mate toe te schrijven aan haar bovengemiddelde gevoeligheid c.q. haar vermogen tot heldervoelendheid. Enerzijds betekent dit volgens deze arts dat appellante in de praktijk heel snel spanningen en klachten van anderen overneemt en deze ervaart alsof ze van zelf zijn, en anderzijds betekent dit dat appellante haar eigen energie heel gemakkelijk afstaat aan anderen, waardoor zij zelf oververmoeid raakt.
In een ter zitting door de gemachtigde van het Uwv voorgelezen commentaar van 21 september 2006 van de bezwaarverzekeringsarts H.M.Th. Offermans - dat desgevraagd met instemming van appellante aan de Raad is overlegd en aan de gedingstukken is toegevoegd – geeft deze bezwaarverzekeringsarts onder meer aan dat de gestelde helderheid van appellante niet als een regulier medisch gegeven kan worden gezien. Aldus kan volgens deze bezwaarverzekeringsarts (ook) aan de door Van der Krol verstrekte informatie, mede in aanmerking genomen de conclusie van de psychiater Van der Laar dat niet is kunnen blijken dat appellante lijdende is aan enige psychiatrische stoornis, niet worden ontleend dat appellante beperkingen ondervindt als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. De Raad kan zich volledig in dit commentaar vinden.
Gelet op de bevindingen en conclusies van de psychiater Van Laar en het ontbreken van medische gegevens die twijfel oproepen aan die conclusies, heeft de Raad geen aanleiding om het verzoek van appellante te honoreren om haar nog door een onafhankelijk psychiater te doen onderzoeken.
Ten slotte merkt de Raad, naar aanleiding van het verhandelde ter zitting, nog op dat ook hij in de gedingstukken of anderszins geen aanknopingspunten heeft aangetroffen om in twijfel te trekken dat appellante vermoeidheidsklachten ervaart zoals zij die in diverse stukken en ook ter zitting heeft geschetst, maar dat in het licht van het wettelijk arbeidsongeschiktheidsbegrip, zoals dat naar vaste rechtspraak dient te worden uitgelegd, een dergelijk louter subjectieve klachtenbeleving geen toereikende grondslag kan vormen om arbeidsongeschiktheid aan te nemen.
De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangeavllen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.R.H. Roekel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 november 2006.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) T.R.H. Roekel.

