
Jurisprudentie
AZ3488
Datum uitspraak2006-11-29
Datum gepubliceerd2006-12-04
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/1864 ZW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-12-04
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/1864 ZW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering ziekengeld. Wat is zijn arbeid? Geschiktheid voor 1 van de functies geselecteerd bij WAO-schatting.
Uitspraak
05/1864 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 8 februari 2005, 04/1251 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.C. Ramdihal, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2006. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Frederiks.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, die werkzaam was als keukenhulp/kok, viel op 12 mei 2001 uit met diverse klachten. Het Uwv weigerde bij besluit van 8 maart 2002 appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd op 10 mei 2002 in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Aan dit besluit lag het standpunt ten grondslag dat appellant niet meer in staat was zijn eigen werk als keukenhulp te verrichten, maar nog wel andere arbeid waarmee hij zijn maatmaninkomen zou kunnen verdienen. In verband met een liesbreukoperatie meldde appellant zich met ingang van 6 juni 2002 ziek. Het Uwv kende hem met ingang van 6 juni 2002 een WAO-uitkering toe, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 5 augustus 2002 trok het Uwv de WAO-uitkering met ingang van 1 oktober 2002 weer in, omdat appellant weer in staat zou zijn zijn maatmaninkomen te verdienen. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 augustus 2002 verklaarde het Uwv ongegrond bij besluit van 5 februari 2003.
Appellant ontving vervolgens een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet en meldde zich per 10 maart 2003 ziek. Terzake van deze ziekmelding verscheen appellant diverse malen op het spreekuur van een verzekeringsarts. Tijdens het spreekuur op 17 november 2003 was de verzekeringsarts van mening dat er geen afwijkingen konden worden vastgesteld die een toegenomen beperking ten opzichte van de situatie bij de WAO-keuring zouden rechtvaardigen. De verzekeringsarts achtte appellant niet langer ongeschikt tot het verrichten van zijn arbeid. Dienovereenkomstig besliste het Uwv bij besluit van 17 november 2003 dat appellant op en na 19 november 2003 geen recht (meer) had op uitkering van ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW). Het Uwv verklaarde het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond bij besluit van 21 april 2004 (bestreden besluit).
De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank de door appellant aangevoerde medische feiten, verslagen en gevolgtrekkingen niet heeft meegenomen en daarmee onvoldoende rekening heeft gehouden. Verder heeft appellant naar voren gebracht dat uit de in geding gebrachte medische stukken blijkt dat hij vanaf 1989 diverse operaties in buik en liesstreek heeft ondergaan, dat hij complicaties heeft ondervonden in de vorm van longembolie, suikerziekte en duizeligheid, terwijl hij door een val op zijn werk toenemende last heeft van zijn schouder. Hij heeft verder klachten aan zijn linkerhand en linkerknie en klachten van vermoeidheid en duizeligheid, die leiden tot concentratiebeperkingen als gevolg van slaapproblemen en voorkomende ademnood. Volgens appellant kan op grond van zijn ziektebeeld en de overgelegde medische stukken niet anders worden geconcludeerd dan dat hij wegens ziekte niet in staat is te werken.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dient onder ‘zijn arbeid’ in voormelde zin te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na het volbrengen van de voorgeschreven wachttijd blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Inmiddels heeft de Raad al meerdere malen uitgesproken dat van ongeschiktheid in de zin van de ZW geen sprake is indien de verzekerde geschikt is voor tenminste één van de functies die zijn geselecteerd bij de schatting in het kader van de WAO.
De Raad merkt allereerst op dat in hoger beroep de gemachtigde van appellant een aanzienlijke hoeveelheid medische stukken in geding heeft gebracht. Veel van deze stukken zijn reeds eerder in de bezwaarfase en/of in de beroepsfase in geding gebracht. De bezwaarverzekeringsarts heeft in een rapport van 2 juni 2005 deze medische stukken kort omschreven en becommentarieerd. De Raad kan zich volledig vinden in de overwegingen van de bezwaarverzekeringsarts en in haar conclusie dat er geen redenen zijn om het bestreden besluit te herzien. De Raad verenigt zich met deze conclusie. Bij brief van 20 juli 2005 heeft de gemachtigde van appellant een brief van de chirurg
P. Heres in geding gebracht waaruit blijkt dat appellant op 15 juli 2005 een ingreep heeft ondergaan wegens een recidief liesbreuk links en rechts. Deze ingreep heeft ruim anderhalf jaar na de datum in geding plaatsgevonden en kan derhalve in de onderhavige zaak geen rol spelen.
De Raad is concluderend van oordeel dat de rechtbank op goede gronden het beroep van appellant ongegrond heeft verklaard en dat het hoger beroep niet slaagt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C. Bruning en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 november 2006.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.J. Janssen.
MK

