Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ3528

Datum uitspraak2006-11-29
Datum gepubliceerd2006-12-04
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/6180 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening WAO-uitkering. De Raad laat het deskundigenrapport buiten beschouwing als gevolg van gebrek aan medewerking van betrokkene.


Uitspraak

03/6180 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 november 2003, 02/2177 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 29 november 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. E.M. van den Brom, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2006. Appellant is ter zitting verschenen bij zijn gemachtigde mr. Van den Brom. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F. Steeman. II. MOTIVERING Appellant, laatstelijk werkzaam als kelner, is op 8 mei 1995 uitgevallen wegens psychische klachten. In verband hiermee is hem met ingang van 6 mei 1996 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het kader van een herbeoordeling is appellant op 30 januari 2001 onderzocht door verzekeringsarts N. Khalid, die een stemmingsstoornis constateerde en een aantal psychische en lichamelijke beperkingen vaststelde, die hij neerlegde in een belastbaarheidspatroon. Uitgaande van deze beperkingen heeft de arbeidsdeskundige zes functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 15 tot 25%. In overeenstemming hiermee is de uitkering van appellant bij besluit van 25 mei 2001 met ingang van 19 juli 2001 herzien en nader berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. In het kader van de bezwaarprocedure heeft appellant informatie ingebracht van GGZ Buitenamstel, van respectievelijk 13 maart 2001, 11 juni 2001 en 29 juni 2001. Op 2 november 2001 is appellant onderzocht door bezwaarverzekeringsarts J.W. Hekkelman die, mede op basis van deze informatie van GGZ Buitenamstel, alsmede van informatie van het Psychiatrisch Centrum Amsterdam Zuid/Nieuw-West van respectievelijk 3 mei 1999, 6 augustus 1999 en 21 februari 2000, en voorts informatie van huisarts M.A.V. Reus van 17 januari 2002, in zijn rapport van 25 januari 2002 een chronische depressie en een persoonlijkheidsstoornis (met paranoïde en narcistische trekken) constateerde. Naar aanleiding hiervan is het belastbaarheidspatroon enigszins aangepast en is een aantal functies niet langer geschikt geacht. In aansluiting hierop heeft de bezwaararbeidsdeskundige vastgesteld dat ook in dat geval voldoende functies met voldoende arbeidsplaatsen resteren en dat de arbeidsongeschiktheidsklasse niet wijzigt. In overeenstemming hiermee is het bezwaar van appellant bij het bestreden besluit van 16 april 2002 ongegrond verklaard. In het kader van de beroepsprocedure heeft appellant nadere informatie ingebracht van GGZ Buitenamstel, van respectievelijk 3 mei 2002 en 31 mei 2002. In reactie hierop heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 8 september 2003, onder verwijzing naar zijn rapport van 14 februari 2003, uitgebracht in het kader van een procedure ingevolge de Ziektewet (hierna: ZW), aangegeven dat appellant weliswaar met ingang van 14 januari 2002 arbeidsongeschikt in het kader van de ZW is geacht, maar dat hierin geen reden is gezien om appellant in het kader van de WAO met terugwerkende kracht (eveneens) volledig arbeidsongeschikt te achten. Voorts heeft appellant nog een rapport ingebracht van psychiater K.R.M. Wettstein van 13 december 2002, die appellant op verzoek van het Uwv in het kader van de ZW-procedure heeft onderzocht. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende medisch onderzoek, in het licht van de medische informatie die inmiddels is ingebracht en die vanaf 1999 een duidelijk verloop van de ziekte laat zien, onzorgvuldig moet worden geacht. In reactie hierop heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 22 januari 2004 aangegeven dat hij geen reden ziet om terug te komen op het eerdere medische oordeel. Naar aanleiding van een verzoek van de Raad heeft vervolgens psychiater R.A. Achilles als deskundige in samenwerking met V. Rohak, psychiater i.o., op 8 juni 2006 een rapport uitgebracht. Uit dit rapport komt naar voren dat op de datum in geding waarschijnlijk sprake was van een persoonlijkheidsstoornis. Hierbij heeft de deskundige aangegeven dat hij over de belastbaarheid van appellant en diens geschiktheid voor de geselecteerde functies geen oordeel kan geven, omdat dit niet behoort tot zijn deskundigheid. Desgevraagd heeft de deskundige bij brief van 16 augustus 2006 onder meer nog aangegeven dat de interviews en gesprekken met appellant met betrekking tot de datum in geding geen relevante informatie hebben opgeleverd, omdat appellant daarbij onvoldoende meewerkte. De Raad overweegt als volgt. In de jurisprudentie van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een door de bestuursrechter ingeschakelde onafhankelijke deskundige volgt, tenzij sprake is van omstandigheden die aanleiding geven tot het maken van een uitzondering op deze regel. Naar het oordeel van de Raad doen zich zodanige omstandigheden in dit geval voor. De Raad heeft daartoe het volgende overwogen. De Raad heeft moeten constateren dat de deskundige in zijn rapport, mede als gevolg van een gebrek aan medewerking van de zijde van appellant, geen antwoord heeft kunnen geven op de in het kader van het onderzoek door de Raad aan hem voorgelegde vragen omtrent de arbeidsongeschiktheid van appellant. Hierbij tekent de Raad nog aan dat hem niet is gebleken dat het gebrek aan medewerking van de zijde van appellant het gevolg is van een psychiatrische stoornis. Onder deze omstandigheden kan de Raad niet anders besluiten dan de inhoud van het deskundigenrapport bij zijn oordeelsvorming terzijde te laten. De Raad ziet zich, als een gevolg van het zojuist overwogene, thans gesteld voor de vraag of op grond van de overige beschikbare medische informatie aanleiding bestaat voor gerede twijfel aan de zorgvuldigheid en/of de juistheid van het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend. In dit kader heeft de Raad in de eerste plaats overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts appellant heeft onderzocht, dat hij daarbij beschikte over informatie van de behandelend sector en dat hij deze informatie ook kenbaar bij zijn oordeel heeft meegewogen. Voorts heeft de Raad overwogen in de beschikbare medische informatie onvoldoende aanknopingspunten te zien om aan de juistheid van het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts te twijfelen. De Raad heeft hierbij doorslaggevend geacht dat uit de beschikbare medische informatie met betrekking tot de datum in geding geen andere, meer omvattende diagnose valt af te leiden dan die welke door de bezwaarverzekeringsarts, blijkens zijn rapport van 25 januari 2002, is gesteld. Hierbij merkt de Raad op dat de in beroep door appellant ingebrachte informatie van GGZ Buitenamstel aan het vorenstaande niet af kan doen, nu deze informatie geen betrekking heeft op de datum in geding en de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 8 september 2003 overigens voldoende heeft toegelicht waarom deze informatie niet tot een ander medisch oordeel kan leiden. Ook het eveneens in beroep ingebrachte rapport van psychiater Wettstein heeft geen betrekking op de datum in geding, zodat aan dit rapport reeds om die reden niet het gewicht kan worden gehecht dat appellant daaraan gehecht wenst te zien. Ten aanzien van de arbeidskundige kant van de schatting overweegt de Raad dat hem niet is gebleken dat de onderhavige schatting op een ontoereikende arbeidskundige grondslag berust. Uit het vorenstaande volgt dat de uitkering van appellant met ingang van 19 juli 2001 terecht is herzien en nader is berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Het vorenoverwogene leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C. Bruning en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 november 2006. (get.) Ch. van Voorst. (get.) J.J. Janssen. MK