Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ3570

Datum uitspraak2006-11-24
Datum gepubliceerd2006-12-04
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/6195 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Met terugwerkende kracht korting op WAO-uitkering. Terugvordering. Adequate reactie op ingediende inlichtingenformulier?


Uitspraak

04/6195 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank [woonplaats]-Lelystad van 20 oktober 2004, 03/1635 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en [betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene). Datum uitspraak: 24 november 2006 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. H.A. van der Kleij, advocaat te [woonplaats], een verweerschrift ingediend. Van de zijde van appellant is op het verweerschrift gereageerd. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2006. Voor appellant is verschenen J.L. Gerritsen. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van der Kleij. II. OVERWEGINGEN Na wegens psychische klachten te zijn uitgevallen voor zijn werkzaamheden, ontvangt betrokkene vanaf 3 december 2001 van appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 2 mei 2003 heeft appellant op grond van artikel 44 van de WAO met terugwerkende kracht, met ingang van 4 januari 2002, een korting toegepast op betrokkenes WAO-uitkering, aldus dat die uitkering wordt uitbetaald als ware betrokkene arbeidsongeschikt naar een mate van 65 tot 80%. Bij besluit van 6 mei 2003 heeft appellant op grond van artikel 57 van de WAO een bedrag van € 4.808,08 bruto van betrokkene teruggevorderd, als onverschuldigd aan hem betaald over het tijdvak van 4 januari 2002 tot 1 juni 2003. Bij besluit van 21 november 2003, hierna: het bestreden besluit, heeft appellant de bezwaren van betrokkene tegen de besluiten van 2 mei 2003 en 6 mei 2003 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in de eerste plaats vastgesteld dat de arbeidsongeschiktheidsklasse waarnaar de bestreden korting plaatsvindt, op zich tussen partijen niet in geschil is. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat in het bestreden besluit is overwogen dat ter zake van de door betrokkene met ingang van 4 januari 2002 naast zijn uitkering ter hand genomen, in een omvang van twee dagen per week verrichte, werkzaamheden in een zaak voor schildersbenodigdheden, geen sprake is van het (verwijtbaar) niet of niet behoorlijk nakomen van de op hem rustende wettelijke informatieverplichting. De rechtbank heeft, overwegende dat aldus sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 36, eerste lid, onder c van de WAO, geoordeeld dat het aan betrokkene voorafgaand aan half september 2002, toen hij bij appellant door middel van een inlichtingenformulier (wederom) melding maakte van voornoemde werkzaamheden en (opnieuw) een salarisstrookje instuurde, redelijkerwijs duidelijk heeft kunnen zijn dat de inkomsten uit die werkzaamheden door appellant nog niet in aanmerking waren genomen bij de betaling van zijn uitkering. Dat is naar het oordeel van de rechtbank evenwel anders komen te liggen, nadat er na het insturen van bedoeld inlichtingenformulier nog steeds niets aan zijn uitkering veranderde. Mede in aanmerking genomen de mededeling van appellant dat in een situatie als hier aan de orde gebruikelijk is dat onmiddellijk wordt besloten tot (gedeeltelijke) schorsing van de uitkering, overwoog de rechtbank dat zodanige schorsing in het onderhavige geval in elk geval met ingang van 1 oktober 2002 mogelijk was geweest. Daaraan heeft de rechtbank als conclusie verbonden dat het betrokkene vanaf 1 oktober 2002 niet langer redelijkerwijs duidelijk behoefde te zijn dat hij een te hoge uitkering ontving. Gelet hierop kunnen naar het oordeel van de rechtbank de herziening en de terugvordering van uitkering over de periode van 1 oktober 2002 tot en met 31 mei 2003 in rechte geen stand houden. Appellant houdt in hoger beroep staande dat het aan betrokkene over het gehele tijdvak waarin hij naast zijn volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering inkomsten uit arbeid heeft ontvangen, derhalve niet alleen het tijdvak van 4 januari 2002 tot 1 oktober 2002, maar ook het tijdvak vanaf 1 oktober 2002 tot en met 31 mei 2003, redelijkerwijs duidelijk heeft moeten zijn geweest dat hij op zodanige volledige uitkering niet langer recht kon doen gelden. De Raad overweegt in de eerste plaats dat van de zijde van betrokkene ter zitting van de Raad desgevraagd expliciet is aangegeven dat hij zich kan vinden in het oordeel van de rechtbank dat hij vanaf 4 januari 2002 tot 1 oktober redelijkerwijs heeft kunnen begrijpen dat hij, gelet op de hoogte van zijn inkomsten uit arbeid, niet langer aanspraak kon maken op een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering. De Raad is met appellant en anders dan de rechtbank en betrokkene van oordeel dat ditzelfde heeft te gelden voor het tijdvak van 1 oktober 2002 tot en met 31 mei 2003. De Raad heeft hierbij het volgende in aanmerking genomen. Blijkens de beschikbare gegevens genoot betrokkene voorafgaande aan het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid een salaris van ruim € 2050,-- bruto per maand. Dat bedrag is als maatgevend inkomen bij de vaststelling van zijn uitkering in aanmerking genomen. De Raad is van oordeel dat betrokkene, gelet op de verhouding tussen dat maatmaninkomen en zijn inkomsten uit arbeid ten bedrage van € 525,-- bruto per maand - de inkomsten bedroegen aldus meer dan een vierde deel van het maatmaninkomen - moet hebben kunnen begrijpen dat zodanige inkomsten niet konden samengaan met een ongewijzigde voortzetting van zijn uitkering. Blijkens eigen verklaring van betrokkene, als hiervoor vermeld, heeft hij zulks aanvankelijk ook begrepen. De Raad ziet, anders dan de rechtbank, onvoldoende grond om ervan uit te gaan dat dit vanaf 1 oktober 2002 opeens niet meer het geval zou zijn. De omstandigheid dat appellant niet adequaat heeft gereageerd op het door betrokkene medio september 2002 ingediende inlichtingenformulier, maakt dit, mede in aanmerking genomen dat zich in de hoogte van betrokkenes uitkering en inkomsten geen wijzigingen hebben voorgedaan, niet anders. Voorts is gesteld noch gebleken dat appellant enig signaal aan betrokkene heeft afgegeven waaruit deze heeft mogen afleiden dat zijn inkomsten inmiddels bij appellant bekend waren en reeds door deze waren betrokken bij de berekening van de hem maandelijks te verstrekken uitkering. Onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting overweegt de Raad in dit verband ten slotte dat hij in het bijzonder heeft doen wegen dat betrokkene, naar blijkt uit het arbeidskundig rapport van 15 april 2003, tijdens een onderhoud op 3 april 2003 tegenover de arbeidsdeskundige De Bruijn heeft verklaard dat hij zich, in het licht van het feit dat hij al sinds 4 januari 2002 inkomsten uit arbeid ontving en al geruime tijd geleden zijn arbeidscontract en loonstroken aan appellant had opgestuurd, erover verbaast dat hij nog steeds een volledige WAO-uitkering kreeg. Van de zijde van betrokkene is niet ontkend dat de hiervoor vermelde passage uit het arbeidskundig rapport een juiste weergave is van het besprokene. De Raad kan uit deze verklaring van betrokkene niet anders afleiden dan dat hij ook nog in april 2003 besefte, althans ernstig vermoedde, dat hij in verband met zijn inkomsten uit arbeid een te hoge uitkering ontving. De Raad kan zich mitsdien ook wat betreft de periode van 1 oktober 2002 tot 1 juni 2003 stellen achter de aan de beslissing tot korting verleende terugwerkende kracht. Aldus dient als vaststaand te worden aangenomen dat aan betrokkene ook over het laatstgenoemde tijdvak onverschuldigd uitkering is betaald. Gegeven het wettelijk verplichte karakter van de terugvordering brengt dat enkele feit in beginsel een gehoudenheid met zich voor het Uwv om over te gaan tot terugvordering. Indien sprake is van een dringende reden is het Uwv bevoegd geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Volgens vaste rechtspraak kunnen dringende redenen om van terugvordering af te zien slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de sociale en of financiële gevolgen die, gegeven de zich in een bepaald individueel geval voordoende omstandigheden, de terugvordering voor de verzekerde heeft. Er moet iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand zijn wil een afwijking van de hiervoor vermelde hoofdregel gerechtvaardigd zijn. Hetgeen van de zijde van betrokkene is aangevoerd levert niet zulke bijzondere en uitzonderlijke omstandigheden op. Niet is kunnen blijken van voor appellant in sociaal en of financieel opzicht door de terugvordering optredende gevolgen die zodanig onaanvaardbaar zijn dat ze tot het geheel of gedeeltelijk achterwege laten van de terugvordering hadden dienen te leiden. De Raad wijst er daarbij op dat betrokkene de terugvordering inmiddels heeft voldaan in maandelijkse termijnen van € 50,--. Voorts heeft betrokkene niet aan de hand van enig concreet medisch gegeven aangetoond dat als gevolg van de terugvordering sprake is geweest van een wezenlijke terugslag in zijn gezondheidssituatie op het psychische vlak. De Raad komt tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit niet in stand is gelaten, dient te worden vernietigd. Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en J. Riphagen als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van J.E.M.J. Hetharie als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 november 2006. (get.) D.J. van der Vos. (get.) J.E.M.J. Hetharie.